Dit interview door Herman Teerhöfer met Clemens Lambertus (Bert) Voorhoeve vond plaats in juli 2025 in Wageningen. In het verhaal staat zoveel mogelijk in eigen woorden het levensverhaal van Bert voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. In het bijzonder over wat hij in de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië heeft meegemaakt. Hij heeft toen als oudere jongen in vrouwen- en mannenkampen op Sumatra gezeten.

Familieachtergrond en rol van het geloof binnen het gezin

Bert is in februari 1930 geboren in Batavia (het huidige Jakarta) in het voormalige Nederlands-Indië. Ook zijn twee jaar jongere zus en zijn vier jaar jongere broer zijn in Batavia geboren. In de oorlog is nog zijn 12 jaar jongere broer geboren. Tot slot, is na de oorlog nog zijn 17 jaar jongere zus in Nederland geboren.

Zijn vader, Petrus Voorhoeve, was in december 1899 geboren in Vlissingen en was de oudste zoon uit een Nederlands Hervormd gezin. Petrus’ vader was een dominee uit Vlissingen. Als oudste zoon verwachtte de familie dat hij ook dominee zou worden. Hij studeerde dan ook eerst theologie. Al in het eerste jaar van de opleiding zag hij in dat theologie niks voor hem was. Hij was daarvoor te kritisch. Toen is hij in Leiden de opleiding Oosterse Letteren gaan studeren: Sanskriet, Arabisch en talen uit Nederlands-Indië. Deze opleiding volgde hij met een beurs. De voorwaarde van die beurs was dat hij na afloop naar Nederlands-Indië zou worden uitgezonden om te werken voor het Nederlands gouvernement (bestuur). Nadat hij was getrouwd, is hij in 1927 met zijn vrouw met de boot daar naartoe gegaan. Daar werkte hij in Batavia, Java, als taalambtenaar om lokale talen te beschrijven voor het bestuur. Daar heeft het gezin tot 1936 gewoond.

Zijn vader omschrijft Bert als superintelligent. Hij was sterk in zijn oordelen en vooroordelen. Nadat hij met de kerk had gebroken, was het voor hem ook helemaal afgelopen en kwam hij nooit meer in de kerk. Omdat zijn vader niks meer van de kerk wilde weten, heeft hij zijn kinderen niet religieus opgevoed. Hij had een goede verhouding met Berts’ moeder. Hij behandelde haar diplomatiek. Als taalkundige was hij een “bevlogen onderzoeker” en had hij voor zijn onderzoek alles ervoor over. Dat hij in Batavia op kantoor kwam te werken was voor hem een teleurstelling, omdat hij eigenlijk naar Borneo wilde om de talen van de Dajaks (verzamelnaam voor de inheemse volkeren in de binnenlanden van het eiland Borneo) te bestuderen.

Zijn moeder is in 1905 geboren en heette Marie Lelie Johanna Bernelot Moens. Haar familie leefde en werkte al generatieslang in Nederlands-Indië. Zijn moeder heeft haar vader al op jonge leeftijd verloren. Haar vader was marineofficier en die heeft tijdens de bokseropstand in China bij de Nederlandse ambassade gediend om deze te bewaken. Nadat hij daarvan terugkeerde is hij overleden aan de infectieziekte tb (ook wel tbc of Tuberculose). Die ziekte kwam toen veel voor en er bestond daarvoor nog geen behandeling.

Bert omschrijft zijn moeder als een “zeer praktische nuchtere vrouw”. Haar basisinstelling tijdens de oorlog was dat het wel moeilijk is, maar dat ze er wel doorheen komen. Toen de oorlog afgelopen was en ze uit het kamp trokken relativeerde ze dat met:“dat was het dus … het is klaar, nu gaan we opnieuw beginnen.” Die houding van zijn moeder zorgde ervoor dat het geen drama werd en heeft geholpen om door de kamptijd heen te komen. Zijn moeder stond neutraler tegenover de kerk. Ze ging niet iedere week naar de kerk, maar ze ging wel eens luisteren naar een dominee als die wat goeds had te vertellen.

Kinderjaren voor de oorlog

Zijn vroegste herinneringen komen uit de tijd dat hij twee jaar oud was. In Batavia hebben ze in verschillende huizen gewoond. Ze woonden in Batavia in de wijk Menteng. Menteng was een wijk waar de meeste Europeanen woonden. In Batavia heeft Bert de eerste klas van de lagere school bezocht. Dat was op een openbare school. Die school lag op loopafstand vanwaar hij woonde. Daar ging hij op gegeven moment zelf heen op zijn step.

Zijn vader heeft in Batavia tot 1936 op kantoor gewerkt. In 1936 kreeg zijn vader “toestemming om naar Sumatra te gaan om bij de Bataks in Noordoost Sumatra aan de taal te werken”. Toen werd zijn vader aan het gouvernement van Noordoost Sumatra uitgeleend en is het gezin daar naar de oostkust verhuisd. Ze hebben eerst in Pematang Siantargewoond. Dat is een stad in de buurt van het Tobameer. Zijn vader zou daar een woordenboek maken van één van de Bataktalen die daar werd gesproken. 

Ze woonden in een vrijstaand huis met een tuin. Het was een gelijkvloerse stenen huis met een pannendak. Achter het huis stonden een reeks bijgebouwen. Daar was de keuken, de wasplaats en de kamer van de bedienden. In het huis was de slaapkamer van zijn ouders, de slaapkamer van de kinderen, de eetkamer en de huiskamer. Voor een gezin met twee kinderen was het een ruim huis. Om het huis was een ruime tuin. Ze hadden verschillende dieren, waaronder katten en een Javaanse visuil, maar geen honden. Naast hun huis stond een protestantse kerk. Bert ging in Pemang Siantar naar de lokale Nederlandse school. Daar gingen voornamelijk kinderen van planters (plantagehouders) naartoe die op een lokaal internaat zaten, omdat ze in hun eigen woonplaats geen school hadden. 

Bert zegt dat hij in de vooroorlogse periode een onbekommerde jeugd had. Hij omschrijft zijn tijd in Pemang Siantar als een leuke tijd voor hen als kinderen:”Je groeit daar op, leert fietsen, je leert de omgeving kennen.” Ze hadden goede vakanties in de buurt van het Tobameer. In 1934 is het gezin voor een half jaar met verlof naar Nederland geweest. Bert was toen vier jaar en zijn zus twee jaar. Dat was, omdat zijn vader toen “long-leave” kreeg. Ze zijn toen met de boot naar Nederland gegaan. Dat was zijn eerste kennismaking met Nederland en de grootouders van zijn vader die toen van Vlissingen naar Nijmegen waren verhuisd. Ze waren naar Nijmegen verhuisd, omdat hun dochter – Berts’ tante – vaak last had van tb en daarvoor vaak naar het sanatorium (herstellingsoord waar patiënten met chronische ziekten voor langere tijd werden opgenomen) in Nijmegen moest. Het jaar daarop, in 1935, overleed zijn grootvader in Nijmegen.

Omdat zijn vader taalonderzoeker was, had hij een kantoor in één van de dorpen in de buurt. Daar had hij een Batakse leraar die hem de taal leerde. Ze waren eraan gewend dat er soms Batakse mensen bij hen kwamen om zijn vader te bezoeken. De houding van zijn ouders tegenover het personeel en de lokale bevolking was niet top-down koloniaal, maar zoals je houding ook zou zijn tegenover Nederlandse mensen en personeel. Door het werk van zijn vader kwam het gezin meer dan andere Europeanen in contact met de lokale bevolking.

Ze hebben in Pemang Siantar tot eind 1940 gewoond. Ze zijn in 1940 naar de Karo-hooglanden op Sumatra verhuisd. Daar hebben ze tot de oorlog in 1942 gewoond in de plaats Kaban Djahé (het huidige Kabanjahe) in de buurt van de plaats Berastagi (Nederlandse schrijfwijze: Brastagi). In die tijd was Brastagi een bekend vakantieoord voor alle Nederlanders aan de oostkust van Sumatra. Toen ze in Kaban Djahé woonden, ging hij naar een school in Berastagi die hij niet zo leuk vond. Daar moesten ze vanuit Kaban Djahé met een busje naartoe worden gebracht. In Brastagi was er ook een internaat – De Plantersschool – voor kinderen van planters.

Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië

Als kind was hij zich bewust van de oorlog in Europa en de bezetting van Nederland door de Duitsers. Door die bezetting was er geen rechtstreeks contact mogelijk tussen Nederlands-Indië en Nederland. Zijn tante zat toen in een Nederlands sanatorium in Zwitserland. Zwitserland was een neutraal land. Via haar kon zo post worden gestuurd van Nederlands-Indië naar zijn grootmoeder in Nederland en vice versa. Die briefwisseling hield op toen zijn tante van het sanatorium terugging naar Nederland.Toen de oorlog met Japan begon was Bert 12 jaar. Hij zat toen net in de hoogste klas van de lagere school. Over het uitbreken van de oorlog in Nederlands-Indië herinnert Bert zich dat al vrij snel nadat Japan Pearl Harbor aanviel Japan ook Nederlands-Indië binnenviel. Ze landen op Sumatra. Dat was eind december 1941 of begin januari 1942.

Op dat moment was de vader van Bert niet meer thuis. Hij was namelijk opgeroepen om als dienstplichtige soldaat in Atjeh te dienen. Hij was daar om tegen de Japanners te vechten. Omdat het Nederlands leger zonder veel vechten zich heeft overgegeven, heeft zijn vader niet hoeven vechten. Via Medan is zijn vader toen door de Japanners afgevoerd naar Birma (het huidige Myanmar). Dat zijn vader in Birma zat, daarover kreeg het gezin bericht. Daarna hebben ze jarenlang niks meer over hem gehoord. Pas toen er aan het einde van de oorlog weer brieven “doorkwamen” hoorde Berts’ moeder dat zijn vader nog leefde. Moeder was dus zonder haar man thuis. Ze was op dat moment zwanger van de jongste broer van Bert. Wel woonde op dat moment zijn oma van moederskant ook in Pemang Siantar. Zij was voor de oorlog naar Sumatra gekomen dicht bij haar dochter te zijn.

Het eerste Jappenkamp: Brastagi

Bert herinnert zich dat na de inval een paar Japanse officieren bij hen thuis op bezoek kwamen “theedrinken”. Ze gedroegen zich tijdens het bezoek “correct”. Bert geeft aan dat hij als twaalfjarige niet alles meekreeg wat er toen afspeelde. Na dat bezoek kregen ze de oproep om hun koffers te pakken. Ze zouden worden geïnterneerd in een kamp. Naar het kamp had hij een korte broek en een hemd aan. Hij herinnert zich dat hij zijn postzegelverzameling meenam. In het kamp is zijn postzegelalbum door een onbekende dief “geplunderd”. Omdat het klimaat waar ze heengingen koeler was, heeft hij als het om kleren ging zeker ook wat truien meegenomen.

“Voor onze eigen veiligheid zouden dan alle blanken in Oost Sumatra in kampen geconcentreerd worden”, was de reden die de Japanners gaven vertelt Bert. Voor hen was dat kamp het internaat – De Plantersschool – in Brastagi. Alle vrouwen en kinderen in hun streek werden daar in april 1942 bijeengebracht. Vrouwen die zwanger waren met kleine kinderen gingen voordat ze naar het kamp gingen eerst naar het nabijgelegen klooster van de zusters van Sint Lidwina om daar hun kind te krijgen. Dat betekende voor Bert dat, terwijl moeder en de jongste broer eerst naar het klooster gingen, hij met zijn zus meteen naar het kamp ging. Hun moeder en jongste broer kwamen pas na de bevalling naar hun kamp. In tussentijd lette zijn oma, die ook in het kamp zat, op hen. Een tante – de vrouw van zijn oom die ook in Pemang Siantar woonde – zat ook in het kamp. 

Het kampterrein lag hoog in de bergen met een volgens Bert mooi uitzicht over de vlakte. Het internaat waar het Jappenkamp zat was een groot terrein. Daarop stond naast het internaat een lagere school en een aantal klassen van de middelbare school. Er was ook een ziekenhuisje verbonden aan het internaat. Dat werd gebruikt voor alle zieken. Er zat geen prikkeldraad om het kampterrein, maar het terrein van het internaat was al omheind met een hoge en solide heg van bamboe. Dit afgegrensde terrein was dus als kamp ingericht. Omdat er op dat terrein ruimtegebrek was, stonden de Japanners in het begin toe dat ook bungalows om het internaat werden gebruikt. Zo had je een bungalow voor “oudere dames” en een huis voor moeders met jonge kinderen. Op een gegeven moment werden ook de oudere jongens in het kamp in een aparte afdeling bij elkaar gezet. Een tijd lang was dat in een bungalow buiten het kamp. Ook Bert verhuisde daar op een later moment naartoe. Over de leefsituatie in het kamp vertelt Bert dat de oudere kinderen niet bij hun moeders of bij de vrouwen en de jongere kinderen verbleven. De oudere kinderen werden “ingebed” in het internaatssysteem” en kregen taken.

De kampbewoners hadden weinig contact met de Japanners. De Japanners had wel met hen contact via de Nederlandse kampleiding. Dat waren volgens Bert twee dames. Zij hadden de verantwoordelijkheid om voor een goede verstandhouding met de Japanse leiding te zorgen.

Het is volgens Bert achteraf gezien belangrijk hoe de kampbewoners zich organiseerden. Je had een groep moeders met jonge kinderen. Zij vormden een afdeling binnen het kamp. Die afdeling werd “Babynest” genoemd. Deze groep vrouwen is een hechte vriendenkring geworden die tot na de oorlog met elkaar contact heeft gehouden. Deze groep moeders die een tijdlang apart in een bungalow buiten het kamp zat, maakte deel van de corveeploeg die het eten naar boven moest brengen vanuit de keukens. Zo waren er ook andere ploegen met taken, waaronder die van de oudere jongens.

Er werd veel in het kamp gestolen, maar in het begin was het in het kamp niet zo erg. Er werden in het kamp markten gehouden, waar kooplieden (van buiten) “eten en zo” verkochten. Zo kregen ze aanvulling op het eten dat in het kamp werd verstrekt. Toen het afgelopen was met de markten werd het minder. Het eten in het kamp was in het begin volgens Bert daarom zo gek nog niet. Het laatste jaar was het eten wel erg geworden. Erg was toen weinig eten. Later is het langzaamaan in het kamp ook strenger geworden. Toch kan Bert zeggen dat er in het kamp geen sprake was “vreselijke toestanden” met bewaking. Toen zijn moeder in het kamp bij de groep jonge moeders zat kon Bert, als hij geen corvee had, zijn moeder gewoon zien. De kinderen konden daar vrij rondlopen. In het kamp heeft Bert één keer geelzucht gehad. Dat is de enige keer dat hij in dat kamp ziek is geweest. Bert herinnert zich niet dat in het vrouwenkamp appels werden gehouden. Ook heeft hij in het kamp geen mensen dood zien gaan.

Het tweede kamp: Mannenkamp Soengei Sengkol

Begin 1944 moesten de grotere jongens, die als volwassen werden gezien, weg uit het vrouwenkamp en naar mannenkampen. Ook Bert hoorde daarbij. Deze mannenkampen waren toen allemaal in en om Medan. Daarvoor werden de arbeiderswoningen op tabaksplantages gebruikt. Rond Medan waren verschillende tabaksplantages. Op elke plantage was een complex van woningen voor de arbeiders. Die complexen hadden de Japanners omheind met prikkeldraad. Daarnaast had je ook de oude koelieverblijven (een koeli of koelie is een gekleurde arbeider) waar een hoop mensen in konden. Het waren kleine kampen waar niet meer dan 600 man zaten.

Kamp Soengei Sengkol, waar Bert terechtkwam, lag in het zuidwesten van Medan, Noord-Sumatra (volgens japanseburgerkampen.nl/Soengei Sengkol.htm was het kamp ondergebracht in het koelie-hospitaal van de Maatschappij “Arendsburg”). Door mogelijke betrokkenheid van Japanners, vrouwenkampen en mannenkampen werd volgens Bert geregeld dat oudere jongens met familie in een bepaald mannenkamp daar terecht kwamen. Zo werd geregeld dat hij gezonden werd naar het mannenkamp Soengei Sengkol waar ook zijn oom (de broer van zijn moeder) uit Pemang Siantar zat.

In maart of april 1944 werd Bert naar dit mannenkamp gebracht. Hij en de andere oudere jongens gingen met één of twee bussen weg uit Brastagi. Hij vond het heerlijk dat ze uit het vrouwenkamp weg konden. Hij had geen gedachten dat het een afscheid van de familie die hij achterliet voor altijd zou zijn. Bert vertelt dat hij het een verademing vond om in mannengezelschap te zijn na twee jaar opgesloten te zijn in een kamp met alleen vrouwen. Het gaf hem het gevoel dat er eindelijk weer wat gebeurde.

Vergeleken met het vrouwenkamp was het klimaat waar het mannenkamp lag lekker warm. Zijn eerste indruk van het kamp was dat het een heel ordelijk en net kamp was met veel ruimte. Het was een klein kamp waar vooral mensen uit Medan zaten. Het kamp zat achter twee en een half meter hoog prikkeldraad. Daarachter had je geen Japanse, maar inheemse bewakers. Die inheemse bewakers hadden geen geweren, maar waren gewapend met scherpe bamboestokken. Zij liepen daarmee langs de prikkeldraad. Behalve de centrale gebouwen stonden er “koeliewoningen” waarin je met zijn 10 of 12 man in sliep. Bert kwam in zo’n groep mannen terecht waar ook zijn oom bij zat. Buiten het kamp was er een badplaats in een kleine rivier met een dammetje erin. Door dat dammetje was er een klein stuwmeer. Waar dat water naar beneden viel kon je onder staan en baden. Die badplaats was een paar uur per dag open. Je kon daar volgens Bert zonder bewaking heen en teruglopen, omdat niemand het zich in het hoofd zou halen om weg te lopen. Je had daar in die omgeving namelijk niks behalve “die oude tabaksplantages”.

In het kamp werd je lid van de kring van de mannen die in eenzelfde huis zaten, vertelt Bert. Er was in het huis waar hij zat iemand die een goede houtsnijder was en koppen van poppenkastpoppen sneed. Er was ook een man die altijd viool speelde. Deze man was voor het kamp assistent-resident (in Nederlands-Indië de hoogste Nederlandse ambtenaar in een afdeling van het plaatselijk bestuur vergelijkbaar met een gemeente). Hij speelde op een viool die hij had gemaakt van een of twee snaren die waren bevestigd op een oude trapleuning.

Onder de kampbewoners zaten veel onderwijzers die boeken bij zich hadden en school gaven. Dat deden zij in een open loods rond een tafel, waarbij elke klas één boek had. In het kamp kon Bert dus weer naar school. Hij herinnert zich dat hij daar in elk geval de vakken Engels en wiskunde kreeg. Dat duurde zolang hij daar in het kamp zat.

In het kamp was er één keer per dag appel in de ochtend. Dan werd er geteld. Dat appel ervaarde hij als een routine. Tijdens dat appel was er in elk geval waar Bert bij was niks gebeurd. 

Als het om eten ging, hadden ze het in het kamp redelijk goed. Je kreeg er beter eten, omdat er groentetuinen waren. Via smokkelaars werden daarnaast kleren geruild tegen eten. De (Indonesische) bevolking buiten het kamp hadden in die tijd namelijk een gebrek aan alles, waaronder kleren. Daarom ruilden ze eten tegen kleren. Zijn oom heeft een keer een laken of iets dergelijks verkocht via smokkelaars. Die hadden die laken toen naar buiten het kamp verkocht voor een zak rijst of zoiets.

De enige keren dat er in het kamp werd bestraft, was als er mensen waren betrapt op smokkelen. Dat smokkelen was het handelen met de Batakse kampbewakers of omdat kampbewoners zelf het kamp uitgingen om buiten het kamp een “handeltje op te zetten”. Bert is er zelf niet bij geweest als deze mannen straf kregen. Als er mensen werden opgepakt hoorde je dan dat die straf kregen en bijvoorbeeld de hele dag in de zon moesten staan. De straffen waren volgens Bert niet anders dan de discipline die de Japanners hun eigen militairen oplegden. Ook als de Japanse militairen straf kregen was dat namelijk niet mis. 

In het kamp kreeg Bert last van tropenzweren aan zijn been. Dat waren open etterende wonden. Er was geen antibiotica beschikbaar. Ze gebruikten toen zilvernitraat. Die bijtende stof werd op die open wond gedaan. Daar heeft hij jarenlang littekens van gehad.

Eind december 1944 kregen ze via geruchten het nieuws binnen dat er verder naar het zuiden, een paar honderd kilometer van Medan, een nieuw kamp werd gebouwd. Het idee van de Japanners was om alle mannenkampen samen te brengen in één kamp. Alle vrouwen en kinderen uit diverse vrouwenkampen zouden worden ondergebracht in drie kampen op oude rubberondernemingen.

Het laatste kamp: Rantau Prapat

In december 1944 werden de mannen (en jongens) overgebracht naar het laatste kamp. In dat laatste kamp werden dus de kampbewoners van alle mannenkampen die in en rond Medan lagen samengebracht. Iedereen uit kamp Soengei Sengkol moest zijn koffers pakken. Die werden op kleine lorries gelegd. Zelf moesten ze lopen naar het dichtstbijzijnde station. Daar werden ze in open dierenwagons geladen. Met de trein gingen ze toen naar Rantau Prapat (het huidige Rantauprapat) in het zuiden. Onderweg stopten ze op een tussenstation, zodat ze naar een latrine in de buurt konden. Voor de rest van de reis zaten ze opeengepakt in die open wagons. Vanuit Rantau Prapat moesten ze nog zo’n acht kilometer lopen door de rubber bossen. Daarachter op een open vlakte aan een grote rivier was hun nieuwe kamp.

Het kamp was door de Japanners speciaal ver van de bewoonde wereld gebouwd. Het lag aan de rand van een gebergte in het bos achter de grote rubberondernemingen nabij de plaats Rantau Prapat. Het was een groot kamp. Dat kamp was omheind. Op het terrein stonden grote loodsen die waren gemaakt van hout, bamboe en blad. In die loodsen waren de slaapplaatsen. Er was een middenpad en een dwarspad. Daarlangs lagen de slaapplaatsen. Die slaapplaatsen bestonden uit twee verdiepingen: een rij britsen beneden en een rij erboven. Je lag op die britsen naast elkaar. De latrines of Wc’s bestond uit een lange goot waar je gehurkt zat. In elke loods zaten zo’n 200 mannen. Het kamp lag naast een rivier. Daar stond een grote loods met kleine vuurplaatsen waar olie was. Daar kon je als je zelf wat eten had, zelf koken. Die rivier was de hele dag open en daarin kon je zwemmen en baden. Als er in het kamp iets gebeurde, dan werd de rivier een dag gesloten, maar anders kon je een bepaalde deel van de dag daar het water in.

In het kamp zaten 1800 tot 2000 mannen. De mannen vormden kleine groepjes waarbinnen ze elkaar hielpen als het nodig was. Berts’ oom had hem en nog een andere jongen onder zijn hoede, en er was ook een oude collega van hem. Met zijn vieren lagen ze in de loods bij elkaar. In de loods vertelden de mannen aan elkaar “opschepperige” verhalen over vroeger. Berts’ jongere broer Lex kwam op een gegeven moment ook in het kamp terecht, omdat alle jongens vanaf 10 jaar ook naar het mannenkamp moesten. 

Er was een kleine Japanse bewaking die in het kamp hun tijd uitzaten. Bert denkt dat deze uit zo’n vier of vijf Japanners bestond. Die woonden buiten het kamp in huizen die bij elkaar stonden. De Japanse bewakers kregen bijnamen in het kamp. Naast de Japanse bewaking had je de inheemse bewaking die gewapend met bamboestokken langs de prikkeldraad liepen. De Japanners zaten dus buiten het kamp, maar waren er wel bij tijdens appel. In het kamp heeft hij zelf geen vernederingen of afranselingen gezien of meegemaakt, maar als iemand iets deed wat niet kon dan ging het volgens Bert met de straffen er “goed aantoe”.  

In het kamp heeft Bert kleine corveetjes gedaan, zoals het wassen van de pannen in het ziekenhuis. Ook waren er buiten het kamp een aantal tuinen waar mocht worden gewerkt. Die tuinen gaven nog een aanvullend rantsoen van knollen en groenten. Als je in die tuinen werkte was er wel een Japanse bewaker bij, maar dat was alles. Verder was er in het kamp weinig te doen.De laatste acht maanden, van december 1944 tot aan augustus 1945, ervaarde Bert als de ergste hongermaanden. De Japanners “knepen meer en meer de voedselvoorzieningen af”, de rantsoenen werden minder en er kwamen ook geen medicijnen meer binnen. In het kamp was er aan alles gebrek. Als eten kregen ze een soort pap van saro. Van de Japanners kregen ze ook oranjekleurige ongezuiverde palmolie. Die pap van saro werd gedroogd in de zon en als je dat in olie bakte dan zwol dat op en kreeg je een soort kroepoek.

Bert herinnert zich van die tijd dat er regelmatig mensen overleden door ziekte. Vooral aan dysenterie (een zware vorm van diarree) en aan malaria. Zijn broer Lex was in het kamp ernstig ziek geweest en daar bijna aan dood gegaan. Doordat een oom van hem in het kamp toch nog wat medicijnen kon “ritselen” heeft Lex het overleefd. Maar veel mensen zijn dus in dat laatste half jaar aan honger of ziekte doodgegaan. Behalve dat Bert zelf een lichte vorm van dysenterie heeft gehad en een week in het ziekenhuis heeft gelegen, heeft hij het overleefd.

Hoop en zingeving in de kampen

Je had in het vrouwenkamp routines en je verantwoordelijkheden, maar ook veel activiteiten. Er waren in het kamp de dagelijkse routines, zoals corvee. Als grotere jongen had Bert zijn corveewerk en als je dat deed kon je de rest van de tijd met je familie doorbrengen. Er is in het kamp verschillende keren muziek gemaakt en er zijn toneelopvoeringen geweest door de vrouwen waar je naartoe kon gaan. Dat was echter niet iets wat hem aantrok. Door de katholieke missiezusters werd er in het kamp school gegeven waar ook Bert naartoe ging. Er was in het kamp ook een padvinderij, waar hij enige tijd aan meedeed. Je werd in het kamp op veel manieren beziggehouden. Al die activiteiten waren tijdvullend. Die routines en de dagelijkse contacten met familie boden houvast. Het leven in het vrouwenkamp omschrijft Bert desondanks als vervelend. Er gebeurde in het kamp voor hem niks en je wist niet wat er zou gaan gebeuren. Berichten over de oorlog kwamen het vrouwenkamp niet binnen.

Toen Bert in het mannenkamp Soengei Sengkol zat, werd hij ingezet voor de werkzaamheden in de tuinen buiten het kamp. Wat hij verder in het kamp deed, weet Bert niet meer zo goed. Hij herinnert zich wel dat hij in het kamp heeft leren schaken. Hij had in het kamp één of twee vrienden met wie hij telkens optrok. Alhoewel hij niet veel vrienden had, vond hij vriendschap met leeftijdsgenoten wel belangrijk. Voor de rest zat hij daar tussen volwassen mannen. De tijd in dit kamp heeft hij ervaren als een plezierige tijd. Het eten was er beter en de hele sfeer was er goed.

Van het laatste mannenkamp – Rantau Prapat – herinnert Bert zich dat in het gebouw naast hen een oude pastoor zat. Tijdens zonsopgang riep vanuit dat gebouw iemand welke dag van de maand het was. De pastoor riep dan “god zij dank”. Daardoor kregen ze besef van tijd. In het kamp heeft hij geen contact gehad met zijn moeder. Doordat de mannen uit het mannenkamp te werk gesteld waren om de vrouwenkampen in orde te maken, hoorden ze dat de vrouwen in drie verschillende kampen zouden worden geïnterneerd. Zo wisten ze via, via wie waar zat. Hoe het in die vrouwenkampen eraan toeging wisten ze niet, maar Bert en zijn broer wisten wel dat hun moeder en zus (en jongste broer) daar zaten. In het kamp werd er geen muziek gemaakt. “Zo nu en dan” kwamen berichten het kamp binnen. Zo wisten ze “heel vaag” dat de Japanners aan de verliezende kant zaten.

Het einde van de oorlog

Toen de oorlog was afgelopen was Bert 15 jaar oud. Op een goed ogenblik werd er op het kamp gezegd dat de oorlog was afgelopen. Dat was midden augustus 1945. De Japanse kampcommandant kwam binnen en riep de Nederlandse kampcommandanten bij zich en vertelde hen dat de oorlog afgelopen was.

Je kon daarna zo het kamp uit. Mensen uit de omgeving kwamen naar het kamp toe om eten te ruilen tegen kleren. De rantsoenen werden plotseling verhoogd. Het eten bleek er wel te zijn, maar werd dus eerder achtergehouden. Dat was ook het geval met de medicijnen. Medicijnen die niet aan het ziekenhuis werden verstrekt lagen in een loods bij de bewaking. 

Al heel snel werden Nederlandse militairen vanuit Colombo, Ceylon (het huidige Sri Lanka) boven het kamp gedropt. Ze waren daar om in samenwerking met de Japanse militairen “de zaak te organiseren”. Er was namelijk een gezagsvacuüm ontstaan en de Japanners moesten hen beschermen tegen de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders. Die was op Sumatra niet “zo fel” als op Java, maar ze waren er wel. Omdat hun kamp in een vlakte lag werd hun kamp gekozen om hulpgoederen te droppen vanuit Ceylon. Grote vliegtuigen vlogen over die parachutes afwierpen met grote bussen. Daarin zaten onder meer tandenborstels, allerlei kleren en medicijnen. 

Snel verhuisden ze vanuit dat laatste kamp naar een betere behuizing en er werd geregeld dat mannen in ploegen bij de vrouwen op bezoek konden gaan. Bert ging samen met zijn jongere broer. Ze moesten daarvoor zes kilometer lopen naar het station van Rantau Prapat. Daarna gingen ze 20 kilometer met de trein en daarna moesten ze weer zes kilometer lopen naar de vrouwenkampen. Bert herinnert zich dat hij toen met twee kippen die hij in het marktje buiten het kamp te pakken kreeg naar zijn moeder ging. Zowel zijn moeder en oma leefden, maar waren vel over been. Ook hun zus en jongste broer leefden. Over hun vader wisten ze op dat moment nog niks. Pas toen de situatie stabieler werd en er weer post was doorgekomen van buiten Sumatra, heeft zijn moeder de eerste berichten van zijn vader gehad. Zijn broer is toen in het vrouwenkamp gebleven, terwijl Bert na dat bezoek terugging naar het mannenkamp. Daar is Bert gebleven totdat alle kampbewoners van de mannen- en vrouwenkampen werden teruggebracht naar Medan. Medan werd min of meer een nieuw kamp waar je in huizen werd ondergebracht.

Leven en zingeving na de oorlog

Begin januari 1946 is Bert als 16-jarige met zijn familie, maar nog zonder vader, naar Nederland teruggekeerd met één van de eerste schepen. Pas in Nederland ontmoette hij weer zijn vader.

In Nederland is Bert naar het gymnasium in Nijmegen geweest. Door de kampen had hij te maken met drie en een half jaar stilstand als het om school ging. Hij moest daarom een jaar inhalen op school. Omdat hij 16 jaar was toen hij op het gymnasium kwam, heeft hij vier en een half jaar gedaan over het gymnasium. Vlak na de oorlog werd er op school niet naar je gekeken dat je wat ouder was, omdat veel van de jonge gymnasiasten door de Duitse bezetting één of twee jaar achterstand hadden. Bert deed gymnasium Bèta, omdat hij dacht dat je daarmee de meeste keus had.

Bert geeft aan dat hij in Nederlands-Indië opgroeide in een omgeving waar er voornamelijk twee verschillende talen werden gesproken: Nederlands en de taal van de bedienden. Als kind weigerde hij echter om de taal van de lokale bevolking of het Maleis te leren, omdat hij daarvoor geen belangstelling had. De openheid voor andere talen en culturen, zoals zijn vader bij de Bataks had, kreeg pas invloed op zijn leven toen hij nadacht over wat voor beroep hij ging kiezen.

Bert wilde terug naar Nederlands-Indië en de talenstudie trok hem wel aan. Daarom wilde hij aan de universiteit linguïstiek gaan doen in Leiden. Maar in die tijd, 1950, kon je met een Bètaopleiding niet zomaar een Alphastudie doen. Voordat hij aan die studie begon heeft hij daarom eerst een kandidaats taalkundig Indologie gedaan. Indologie was de opleiding voor bestuursambtenaren in Nederlands-Indië. Die had een Alpha en Bèta richting. De Alpha-richting had meer nadruk op de talen. Die deed hij. Dat gaf hem via een aanvullend toelatingsexamen (colloquium doctum) in latijn en Grieks toegang tot de literaire faculteit.

Na zijn studie heeft Bert “totaal onverwacht” de gelegenheid gekregen om promotieonderzoek te doen in Nederlands-Guinea. Dat was omdat hij net de doctoraal (de huidige master) had gedaan toen Nederland met allerlei projecten in Nederlands-Guinea bezig was. Dat was om aan de Verenigde Naties te laten zien dat Nederland het goed voorhad met de Papoea’s daar. In november 1960 is hij toen met zijn eerste vrouw naar Nederlands-Guinea gegaan. In augustus 1962 ging hij weer terug naar Nederland, omdat de Indonesiërs binnenkwamen. Gelukkig was hij klaar met zijn onderzoek, vertelt Bert. In Nederland is hij op dat onderzoek gepromoveerd. Kinderen had hij toen nog niet.

Als meevaller voor Bert waren ze in Australië net bezig met een groot project om de talen van Australisch-Guinea in kaart te brengen. Ze zochten linguïsten die bij voorkeur al in dat gebied hadden gewerkt. Zo had Bert nog voordat hij was gepromoveerd een baan in Australië. Hij heeft toen van eind 1965 tot 1988, dus 23 jaar, in Australië gewerkt. In Australië heeft Bert in de hoofdstad Canberra gewerkt aan de Linguistics Department van de National University. Hij was daar gespecialiseerd op onderzoek in de Pacific en het Australische deel van Nieuw-Guinea. Toen hij in Australisch Nieuw-Guinea werkte waren zijn oudste twee kinderen al geboren. Bij zijn eerste vrouw heeft hij uiteindelijk drie kinderen. De jongste is in Australië geboren. Die kinderen zitten nu allemaal in Australië. Ze zijn daar opgegroeid, naar school en naar de universiteit geweest. Ze hebben partners, kleinkinderen en achterkleinkinderen. Allemaal in Australië.

De laatste jaren voor zijn pensioen heeft hij nog in Leiden aan de universiteit gewerkt. Het leven in Nederland bevalt hem nu wel, maar is niet waar hij zijn hele leven zou willen zijn. Gekeken naar zijn achtergrond, zijn ervaringen in Indonesië, Nieuw-Guinea en Australië leer je alles relativeren. Daardoor heeft hij de grote tegenstellingen die er in Nederland zijn niet.

Gezondheid en karakter

Bert geloofd dat hij de kampen heeft overleefd, omdat hij “kennelijk” sterk genoeg is. Dat is de reden dat hij nu 95 jaar is.

Van ziektes heeft Bert na de oorlog weinig last gehad. Tijdens zijn werk in Australisch-Guinea is hij nooit ziek geweest. Wel kreeg hij toen hij na ongeveer een jaar terug was in Canberra Malaria.

Hij heeft nooit dromen of nachtmerries over de kampen gehad. In zijn gedachten is hij niet veel bezig met de oorlog. Wel heeft hij zijn levensgeschiedenis op papier gezet voor de kinderen. Dan kunnen ze dat lezen. Daarvoor heeft hij in zijn verleden en dat van zijn ouders gewroet. Van iemand die ook als jongen in kamp Soengei Sengkol zat en daarover heeft geschreven, merkt Bert dat er ook mensen zijn die de kamptijd daar veel emotioneler hebben ervaren.

Hij vindt het vervelend als een deur op slot zit die niet open hoeft. Dat heeft (mogelijk) wel met de kampen te maken. Toen hij in Leiden ging studeren, is hij bij het Corps (studentenvereniging) gegaan. Toen tijdens de ontgroening naar hem werd geschreeuwd, kon hij dat niet verdragen. Dat deden de Japanners ook. Dan weet je plotseling dat daar van binnen een zwakke plek zit, zegt Bert.

Bert geeft aan dat de oorlog ervoor heeft gezorgd dat hij immuun is geworden voor dingen waar anderen zich druk over maken. Doordat hij de oorlog heeft meegemaakt, weet hij namelijk dat er ergere dingen zijn. Net zoals zijn moeder heeft hij dus het vermogen om ernstige zaken te relativeren.

Oorlog en vergeving

Bert denkt dat de mens in staat is tot oorlog, doordat het hem is aangeboren om ruzie te maken en om te laten zien dat die sterker is dan anderen. Een gevecht om supremacy, geeft hij aan. Een toestand van voortdurende vrede zou de mens als vervelend beschouwen. “Vanaf het moment dat je bewust bent van de wereld om je heen, krijg je te maken met oorlog”. Je hoort over oorlog, zoals over de inval van Rusland in Finland, je leeft met de Finnen mee, en als kind speel je daarover oorlogje.

Bert geeft aan dat als het om vergeven gaat wat de Japanners hebben gedaan het hem “eigenlijk nooit iets heeft gedaan”. Ook niet bij de Japanners die hij later heeft ontmoet. Je loopt niet van liefde over van hen, maar het is ook niet dat hij het verschrikkelijk vindt om een Japanner te zien.

Ouder worden, de dood, krachtbron en levensmotto

Zijn grootvader is 75 geworden en zijn vader 96 jaar. Je wordt dan eerst even oud als je grootvader, dan 85 en nu 95 jaar. Hoe ouder je wordt hoe groter de kans is dat het op een gegeven moment toch afgelopen is. Maar zolang het goed gaat, gaat het door, vertelt Bert. 

Zijn leven in Indonesië en bij de Papoea’s, waar er verhaald wordt over het leven aan de andere kant, heeft Bert beïnvloed over hoe hij over de dood denkt. Hij gelooft niet in de dood, maar dat je altijd doorleeft. Misschien in een andere vorm van bewustzijn. Hij gelooft dus in een leven na de dood, maar in welke vorm dat is, dat weet hij niet, geeft Bert aan. In het lichaam waar je zit, ben je gebonden aan de fysieke grenzen van het lichaam.

Bert geeft aan dat zijn vrouw hem geestelijk op de been houdt. Omdat hij in het algemeen een goede gezondheid heeft, gaat het leven altijd door. Verder gaat het goed met de kinderen en met familie. “Ik kan niet klagen”, zegt Bert.

Een levensmotto om ergens naartoe te leven heeft Bert niet. Wel heeft hij altijd van de zijlijn toegekeken en daardoor veel interessante dingen meegemaakt.

Boodschap voor de jongeren

Als boodschap aan de jeugd van vandaag en morgen wil hij meegeven dat ze leren van zich af te slaan als het echt nodig is en niet huilend wegkruipen als iets gebeurt. Dat is voor sommige mensen moeilijk, maar je kunt je best wel steviger opstellen, geeft Bert aan. Ook wil hij de jeugd meegeven dat ze hun weg door het leven zelf uitzoeken.

Samenstelling en redactie door Gerald de Groot


Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.