Dit interview door Herman Teerhöfer met Paula Helena Hedwig Kardinaals-Cremers vond plaats in mei 2025 in Wageningen. Het vertelt zoveel mogelijk in haar eigen woorden over haar leven voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. In het bijzonder vertelt ze over wat ze in de oorlog en in de Bersiaptijd (Indonesische onafhankelijkheidsstrijd tegen de Nederlanders) in Nederlands-Indië heeft meegemaakt.
Haar familieachtergrond
Paula is in 1936 geboren in Pladjung, Zuid-Sumatra, in het voormalige Nederlands-Indië. Het is een plaats dicht bij Palembang. Haar vader heet Jan Johannes Kardinaals. Hij is geboren in december 1902 in Heerlen. Haar moeder, Dorothea Elizabeth Haenen werd in september 1912 in Venlo geboren. Ze heeft een zusje, Helene Dorothea die in februari 1939 is geboren in Pladjung, Zuid-Sumatra. In 1948 heeft ze nog een zusje erbij gekregen.
Haar vader omschrijft Paula als “een zeer energieke man die recht door het leven heenging”. Hij werkte voor Shell en was heel veel op reis en verbleef vaak in landen die politiek onrustig waren. Haar moeder mocht daarom niet mee. Om die reden zagen ze hem soms jaren niet. Als hij thuis was dan was hij honderd procent aanwezig “en heel erg cultuurgevoelig”. Die weinige tijd dat ze hem door zijn werk heeft „meegemaakt“, heeft ze toch heel wat met hem gedaan. Zo herinnert zij zich dat hij in 1952 voor zakenreis voor de Bataafse Petroleum Maatschappij waarvoor hij werkte voor drie weken naar Nederland kwam. Toen heeft hij drie weken met haar in Hotel de Zaandert in Den Haag gelogeerd. Overdag moest hij dan naar kantoor, maar in de avonden gingen ze overal naartoe. In de weekenden „pakten we het vliegtuig“ en gingen ze naar musicals en opera‘s en toneelstukken. Ze was toen „13 jaar“ (sic). Daarna werd ze weer naar kostschool teruggestuurd.
Het karakter van haar vader omschrijft ze als die van „Boogschutter“. Hij was mild, opgewekt en ruimdenkend. Hij was iemand die niet stil bleef staan bij dingen die minder leuk zijn, maar in plaats daarvan gewoon doorgaat, omdat morgen weer een andere dag is. Paula vindt dat ze dit karakter van haar vader ook heeft.
Het karakter van haar moeder was anders. Als haar vader moest beslissen of er ergens wel of niet geboord moest worden en een boortoren moest komen, lag hij er niet niet wakker van. Haar moeder kon als haar vader deze moeilijke beslissingen moest nemen echter niet slapen, in het geval haar vader een verkeerde berekening deed. Van haar moeder realiseerde ze pas later dat ze haar jongere zus en haar tijdens de oorlog „zonder trauma‘s“ door het Jappenkamp heeft gesleept. Ze heeft dat pas veel later begrepen en gewaardeerd. Haar moeder was pas 28 toen ze het kamp ingingen.
Haar zusje is na het Jappenkamp jarenlang depressief geweest. Haar moeder „weet dat aan het Jappenkamp“. Ze was in het Jappenkamp twee jaar en wist niet wat er om haar heen gebeurde“, terwijl aan Paula, die vijf jaar was, het wel mogelijk was om uit te leggen dat „als mensen ruzie hebben ze gaan vechten“. Paula had, doordat ze na de oorlog naar een kostschool ging, geen goede relatie met haar moeder, omdat ze niks van haar mocht. Pas de laatste 25 jaar van haar moeders leven (ze is 95 jaar geworden) is die relatie verbeterd.
Rol van het geloof binnen het gezin
Haar vader was volgens haar “zwaar katholiek, heel Rooms”. Paula heeft van mensen die met haar vader in het Jappenkamp hebben gezeten gehoord dat haar vader wel 20 mensen van het protestantisme tot katholicisme heeft bekeerd. Maar haar vader heeft daarover zelf niks verteld. Haar moeder was oorspronkelijk ook erg gelovig, maar door de oorlog begon ze een beetje te twijfelen, omdat ze teleurgesteld was in God. Na de oorlog had ze enorm vaak te maken met migraineaanvallen door de ransel (lijfstraf) die ze in de oorlog kreeg van de Jappen. Die gebruikte ze als excuus om op zondag niet naar de kerk te gaan. Haar vader accepteerde dit van haar, maar de rest van het gezin moest van haar vader wel naar de kerk gaan.
Kinderjaren voor de oorlog
Paula vertelt dat ze een hele prettige jeugd heeft gehad van 1936 tot 1940. Ze hadden in die periode op Sumatra een mooi huis met tuin en zwembad. Haar moeder had veel personeel en was een echte koloniale vrouw die bij wijze van spreken alleen haar nagels hoefde te lakken en hoefde te bridgen. Haar vader werkte heel hard en moest regelmatig de bossen in met geologen om olie te zoeken. De baboe (een Indonesische/inheemse bediende) die verzorgde hen. Ze herinnert zich dat de baboe op een matje voor hun bed lag. Ze hadden wel een eigen verblijf achter het huis, maar weigerden om daar naartoe te gaan. Die baboes waren heel trouw. Toen ze na de oorlog dezelfde baboes terugkregen en tegen haar moeder vertelde dat ze één van die baboes, Supia, liever vond dan haar moeder vond ze dat niet leuk.
In 1940 werd haar vader voor projecten overgeplaatst naar Amerika. Het gezin is toen meegegaan. Ze zijn toen eerst van Sumatra naar Batavia gevlogen. Vanuit Batavia met een boot van de Holland-Amerikalijn naar Amerika. In Amerika zijn ze van hotel naar hotel “gezworven”. Overdag zat haar vader op kantoor van Shell in San Francisco, Detroit, New York en Washington. Ze zijn uiteindelijk langer in Long Beach in California gebleven. In elk hotel kregen ze een nieuwe nannie. Dat waren afro-Amerikanen en ze waren net zo lief als de baboes.
Ze herinnert zich een incident in het hotel toen ze als enige keer van haar vader een pakslaag heeft gehad, omdat ze in het hotel op rekening van haar vader heel veel snoep had gekocht. Ze herinnert zich ook dat ze naar Walt Disneypark gingen dat toen pas acht jaar open was. Er liep toen een “slordige Mickey Maus en een Donald Duck rond. Er was nog niet zo veel”. Ze zijn ook naar de Dyone vijfling gaan kijken in Canada. Ze herinnert zich daarover dat er een gat in een houten wand was waar je doorheen kon kijken en je de kindjes kon zien spelen. Dat was voor heel veel geld en de ouders verdienden daaraan. Later heeft ze aan haar ouders daarover nog gevraagd wat dat voor cultuur is dat ze naar vijflingen kijkt. Maar toen kwam dat nooit voor en was het een ding.
Toen ze in Long Beach zaten kwam haar vader op een gegeven moment met het bericht dat ze weer teruggingen naar Nederlands-Indië. Hij was namelijk weer overgeplaatst naar Bandung op Java. Dat was begin januari 1942. Pearl Harbor was gebombardeerd en er was al iets “aan de knikker”. Shell vertelde toen aan haar vader om even te wachten met het sturen van het gezin naar Indië, omdat het daar onrustig is en onbekend is wat de Jappen gaan doen. Eigenwijs als haar moeder is “als Venlo’s meisje” wilde ze toch naar Bandung gaan om alvast het huis in te richten. Met een vliegtuig ging haar moeder met haar kinderen daarheen. In Bandung kregen ze een heel mooi huis in de Europese wijk.
Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië
De reden dat de Japanners Nederlands-Indië binnenvielen heeft volgens Paula te maken met wat er vanaf 1937 gebeurde. In 1937 vielen de Japanners namelijk China binnen. Amerika had toen met China een pact gesloten dat als één van beide landen zou worden aangevallen door een ander land ze elkaar zouden beschermen. Toen China door Japan werd aangevallen speelde mee dat Japan voor olie van Amerika afhankelijk was. Na de inval volgde een olieboycot door Amerika. Nu schijnt uit de archieven, vertelt Paula, dat steeds meer bekend is dat Japan toen van Nederland olie uit Nederlands-Indië wilde kopen. Nederland overwoog om dat te doen. Omdat Nederland na de eerste Wereldoorlog een verbond had gesloten met Amerika, verbood Amerika Nederland om olie aan Japan te verkopen. Dat is volgens Paula de reden dat Japan, als het niet goedschiks kon, om dan kwaadschiks aan olie te komen en in maart 1942 Nederlands-Indië binnenviel. In Nederlands-Indië was er het KNIL-leger (Koninklijk Nederlands Indisch leger), maar dat was eigenlijk een soort politiemacht. Ze waren niet opgewassen tegen het Japanse leger en binnen “No time” moesten ze zich overgeven. De Japanners hebben toen als eerste alle mannen gevangengenomen, omdat ze weerbaar waren. Met dit als historisch achtergrond vertelt Paula wat er gebeurde nadat ze uit Amerika in Nederlands-Indië terugkeerden.
De derde dag dat ze na de terugkeer uit Amerika in Bandung waren, kwamen de Japanners. Ze herinnert zich dat ze die ochtend in maart 1942 de luiken van het huis opensloeg, de Japanners zag en wat ze toen deden.
Het eerste Jappenkamp: in hun eigen huis met zestig man
De eerste acht tot negen maanden kon het gezin in hun eigen huis blijven. Wel zaten er in hun huis wel 60 mensen. Nadat de Japanners hun huizenblok hadden omheind met prikkeldraad werden ook Europeanen uit de omliggende buurt daarin verzameld. De Japanners vertelden hen dat hun mannen allemaal dood waren. Ze hadden in die maanden nog behoorlijk te eten. Met zijn zestigen bij elkaar in het huis kregen de moeders wel ruzie over elkaars kinderen. dat was eigenlijk de hele oorlog zo. Ze herinnert zich dat toen ze later in barakken zaten, dat als ze huilde of zong, dat vrouwen dan ”Kardinaals hou je jongens stil” zeiden. Ze konden luisteren en kijken, maar moesten voor de rest stil blijven. Toen ze nog in het huis zaten, waren er ook mensen die ze kenden uit Detroit. Moeder Jetti en haar dochter Marjolein van wie de vader ook bij Shell werkte.
Ze herinnert zich dat ze in het huis een keer een feest hielden toen een Rode Kruis pakket met lekkere dingen en wijnen binnenkwam. De moeders trokken toen allemaal hun avondjurken aan. Ze hadden toen de hele avond feest gevierd. En op de grammofoon van haar moeder werd de hele tijd muziek gespeeld van de Andrew Sisters, Dixi Land, Jazz en ball room muziek. Een feest terwijl niemand wist wat hen te wachten stond, vertelt Paula, want gelijk de eerste dag werden de radio’s afgepakt, kregen ze geen krant meer en werden de telefoons afgesneden. Ze waren afgesloten van de buitenwereld. Heel letterlijk, want naast het prikkeldraad hadden ze ook kedek om het kamp gezet; een muur van hele hoge rieten matten. Ze konden dus ook niet zien wat er buiten het kamp gebeurde.
Het regime was in het begin nog niet zo streng. In het begin hadden ze nog een beperkte vorm van vrijheid. Ze herinnert zich dat toen haar zus kralen in haar neus deed, haar moeder nog op de fiets naar een arts buiten het kamp mocht gaan. Ze herinnert zich ook dat ze van de Japanners de Japanse jaartelling en tijd moesten aanhouden. Ook leerden ze hen al vroeg om op een groot veld – een voetbalveld in de Europese wijk – drie keer per dag Tenko (aanroeping): appel waar ze in de rij moesten staan en in het Japans moesten tellen. De kinderen moesten daarbij vooraan staan. Dat was “om de moeders te tergen”. Als mensen gemarteld waren, werden ze namelijk voor de rijen tentoongesteld en de kinderen zagen dat dan goed. In het begin gaven de moeders hun kinderen aanwijzingen om naar boven, naar de hemel, te kijken. Toen de Japanners dat door hadden, gaven ze kinderen die dat deden een tik onder de kin zodat je weer vooruitkeek. Paula geeft aan dat ze daaraan en geen trauma’s heeft overgehouden. Ze leerden ook buigen. Dan kregen ze in het Japans commando’s om in de houding te staan, om te buigen en om overeind te komen. Dat weer overeind komen mocht alleen als een Japanner daarvoor een teken gaf. Naarmate de oorlog duurde kon het wel anderhalf uur duren voordat ze weer overeind mochten. Aan het eind van de oorlog, met “al die uitgehongerde vrouwen, was dat natuurlijk een ramp”. Je zag hen dan neervallen. Dat buigen was niet alleen tijdens appel, maar was ook verplicht als Japanners je passeerden. Daar waren ze heel streng in; ook voor kinderen. Als je het niet deed, kreeg je een trap.
De eerste acht of negen maanden kwam ze de tijd door met alle spullen die ze uit Amerika naar hun huis hadden meegenomen. Daar zaten ook spelletjes bij die ze speelden. De moeders hoefden in die tijd ook nog niet te werken. Wel was er dus drie keer per dag appel. Geloof speelde bij die 60 mensen in huis in die tijd nog geen rol. Na acht maanden kwamen de Japanners echter met de mededeling dat ze gingen verhuizen en dat ze allemaal naar een echte “krijgsgevangenkamp” gingen. Ze moesten zich klaar maken voor transport. Ze mochten twee verschoningen meenemen, twee jurkjes, de schoenen die ze aanhadden en wat linnengoed. Allemaal één rugzak. Haar moeder heeft toen in een onderjurk zakken ingenaaid en daarin allemaal spullen gestopt die niet toelaatbaar voor de Jappen waren: een schaar, een centimeter, een boek (want Paula en haar zusje moesten leren lezen redeneerde haar moeder). Ook mochten de kinderen een pop of knuffel meenemen. Voor de rest geen speelgoed.
Het tweede kamp in Buitenzorg: Kedoengbadak
Ze werden allemaal in busjes geladen met als bestemming Buitenzorg, wat nu Bogor heet. Buitenzorg was in die een vakantieoord voor de Europeanen, omdat het daar wat koeler was. Er zaten zestig mensen in een bus waar er alleen plaats was voor twintig. Het was daar zo krap dat er voor Paula in het busje geen plek was en ze op het dak mee moest en zich daar aan de reling moest vasthouden. Ze hebben twee dagen gedaan over een hele kleine afstand van Bandung naar Buitenzorg. In die twee dagen hebben ze geen eten of drinken gehad. Zes oudere mensen van het busje waar zij zaten, hebben de reis niet overleefd.
Na twee dagen kwamen ze aan in kamp Kedoengbadak. Dat was begin 1943, na Kerst. Daar was net een natte moesson begonnen. Bij de poort van dat kamp stond een hele dikke Jap met een stok die daar iedereen die voorbijkwam mee sloeg. Die Jap kreeg meteen de bijnaam Spekkie. Ze hadden in de Jappenkamptijd de gewoonte om de Jappen bijnamen te geven, zoals Magere Hein, Krombeen, Spleetoog, Spekkie, Slome Freddie, Gele Mier, Paasei, De Beul en Popeye. Het kamp bestond uit heel veel barrakken. Het was omheind met zwaar prikkeldraad en kedek. Ze konden ook daar niet zien wat buiten het kamp gebeurde.
Spekkie dirigeerde iedereen naar barakken en vertelde de vrouwen dat ze allemaal 50 cm ruimte kregen in de barak en de kinderen 25 cm kregen. Daar kwam de centimeter die moeder meegenomen had van pas! In die smalle ruimte lagen dan hun dunne matrasjes op rieten matten waar je “op moest slapen, vertieren, pauzeren, amuseren en eten”. In die barakken hadden ze last van lekkende daken, omdat daar gaten inzaten. En met de moesson (regen) werden ze nat.
In dat kamp hadden ze helemaal geen privacy. Naast dat ze daarvan last hadden, hadden ze angst door geruchten die Indonesiërs van buiten het kamp in het kamp verspreiden. Ook was er in het kamp veel minder eten. Het rantsoen was 800 kcal, terwijl volgens de conventie van Genève uit 1929 een krijgsgevangene meer zou moeten krijgen. Daar was ook geen toilet meer. Er waren lange sloten met soms schotjes ertussen, waar je hurkend je behoefte moest doen. Met die natte moesson stonden ze altijd in de poep en de plas. Door de slechte hygiëne kan Paula zich herinneren dat iedereen vanaf begin af aan last had van diarree.
Het regime was er strenger. Er werd door de Jappen eerder geslagen, de appels werden zwaarder doordat er steeds meer zieken waren en de hygiëne was er slecht. Om acht uur in de avond ging in het hele kamp de lichten uit en werd het water naar de kranen afgesloten. De moeders moesten er gaan werken als je een beetje extra rantsoen wilde krijgen. Als je slechts de ziekenhuiswas deed kreeg je geen extra rantsoen. De kinderen moesten wieden in de tuinen waar groenten voor de Jappen werden gekweekt. Zij (de kampbewoners) kregen daar niks van. Als eten kregen ze elke dag in de ochtend een “klompje klef brood” met thee. Die thee werd in grote teilen door meisjes van dertien, veertien jaar de barrakken binnengebracht. In de middag kregen ze wat varkensvelletjes (het vlees van de varkens aten de Jappen zelf) met wat gekookt porselein (een soort groente die je in Indonesië hebt), wat korreltjes rijst die op een hand te tellen waren en een kop thee. In de avond kregen ze hetzelfde wat ze ook in de ochtend kregen. Soms als mensen (hard) gewerkt hadden kregen ze een klontje suiker, maar voor de rest kregen ze geen niks met vitamines of eiwitten. Zout kregen ze niet via het eten. De vrouwelijke artsen adviseerden de kampbewoners om transpiratiezout van je armen te likken.
Paula’s moeder deed in het kamp de ziekenhuiswas. Paula kreeg in het begin de taak om de varkens te voeren. Ze ontdekte toen dat de varkens voer kregen met witbrood erin. Dat witbrood haalde ze stiekem eruit, maakte ze schoon en verdeelde ze aan haar moeder, haar zusje, Marjolein en Jetti. Dat was hun extra rantsoen. Op een dag werd ze door de Jappen betrapt en werd ze bont en blauw geslagen. Ze was toen acht jaar. Ze moest toen van de Jappen bij de lijkendienst werken waar ze de wagen met de stoffelijke overschotten van vrouwen en kinderen naar buiten het kamp moest begeleiden naar massagraven. Door protest van Nederlandse vrouwelijke artsen besloten de Jappen dat ze dat na drie dagen niet meer hoefde te doen.
Paula herinnert zich dat twee meisjes die het kamp probeerden te ontvluchten door de Japanners werden gemarteld. Tijdens het appel de volgende morgen moesten ze iedereen voorbijlopen. Ze waren met glasscherven kaalgeschoren en liepen in ondergoed. Iedereen zag zo hoe ze gemarteld waren. De Jappen hadden als zwaar wapen dat als iemand in het kamp iets verkeerds deed, iedereen in het kamp werd gestraft. Een methode die ze later ook terugzag bij de zusters op de kostschool waar ze na de oorlog zat.
Geloof, hoop en zingeving in het kamp
Als tegengewicht tegen de gevangenschap, probeerden Marjolein en Paula te zingen. Marjolein was protestant en kende allemaal liedjes van de zondagschool. Vrouwelijke dominees en nonnen hebben zich in het kamp ontfermd over de kinderen. De vrouwelijke dominees hebben Paula en andere kinderen beziggehouden met teksten uit de Bijbel. Geloof speelde op die manier een rol in haar kampleven. De nonnen zorgden ervoor dat Kerst met muziek toch een feest werd. Met de dominees zongen ze Paasliedjes. Sinterklaas vierden ze niet. In de kampen hebben ze wel getekend en veel moeders lieten hun kinderen portretteren, omdat ze bang waren dat hun kinderen het niet zouden overleven. Daarnaast hadden ze niks om mee te spelen, want meer dan een pop of knuffel mochten ze niet meenemen. Over de poppen en knuffels die de kinderen meenamen vertelt Paula dat ze daarmee een geheim met zich meedroegen, dat als de Japanners dat ontdekten, de dood van haar moeder zou betekenen.
Haar houvast in het Jappenkamp was het gedrag van de moeders. Een sterke moeder gaf je hoop. Daarnaast gaf het gebed, humor, haar vriendschap met Marjolein, zorg voor haar zusje en (natuurlijk) haar beer houvast. Haar moeder putte in het kamp kracht uit het gebed. Paula bad drie en een half jaar lang de ene na de andere noveen. Dat zijn gebeden die je negen dagen lang bidt rond een wens die je hebt. Paula vertelt dat ze bad dat haar vader terug zou komen. Ze hebben in het kamp één keer een kaart geschreven voor haar vader via het Rode Kruis, maar die heeft haar vader nooit gekregen. Na de oorlog kregen ze die kaart van het Rode Kruis terug. In het kamp werd veel gebeden. Er werd ook gelachen. Tussen de 200 mensen in een barak zaten er ook mensen die door hun woordkeuzes en uitdrukkingen “humoristisch konden zijn”. Maar zegt Paula, er waren in de kampen ook moeders die ten einde raad waren en zich hardop afvroegen:”Waar is God?”
In het kamp heeft ze tot midden 1944 gezeten. Er werd hun verteld dat ze hun spullen moesten inpakken (ze hadden niks meer) om naar het volgende kamp te gaan. Toen zijn ze naar het laatste Jappenkamp, kamp Makassar, in Batavia gegaan. Ze zijn toen met de trein gegaan, waar ze in dichte wagons zaten. Die wagons zaten overvol met vrouwen en kinderen “die aan het eind van hun latijn waren”, vertelt Paula. Mensen hadden diarree, waren ziek, of konden bijna niet meer staan. Van Buitenzorg naar Batavia was ook weer een kleine afstand, waar ze weer twee dagen over deden. Toen ze in Batavia aankwamen en de wagons werden opengedaan waren er enorm veel mensen dood. Dat kan Paula zich goed herinneren.
Het derde kamp: kamp Makassar
In kamp Makassar was het nog strenger en slechter dan in de voorgaande kampen. De Jappen waren daar wreder. Achteraf gezien komt dat omdat ze de oorlog aan het verliezen waren. De hygiëne was daar nog slechter en er was nog minder eten. Het appel was ook strenger. Ook de zieken moesten op appel komen en de appels duurden langer. Ze zaten daar met 14000 vrouwen en kinderen. Het kamp lag dichtbij het gruwelkamp Tjideng. Dat het een gruwelkamp was, kwam via via in het kamp. Ze wisten zo dat Tjideng een kampcommandant had, Sonei, die maanziek was. Er werd verteld dat, als die maanziek was, hij willekeurig mensen ophing en martelde. In kamp Makassar hadden de Jappen de gewoonte om bij overtredingen te waarschuwen dat ze dan naar Tjideng zouden gaan. Daarmee zorgen ze ervoor dat de vrouwen in Makassar zich gedeisd hielden. Ook in dat kamp moesten de kinderen helpen in de moestuinen van de Japanners.
In dit kamp moesten jongens boven de tien jaar op een dag van de Japanners hun rugzakken pakken en van hun moeder afscheid nemen. Ze werden in vrachtwagens geladen. De moeders die niet huilden mochten toen van de Jappen lachend naar hun zoons en hen uitwuiven. Zo was het laatste dat ze van hun moeders zagen hun glimlach. Daarmee waren Paula en andere kinderen die achterbleven hun vriendjes kwijt.
In het kamp ging het hopeloze verder. Ze wisten namelijk helemaal niks over buiten. In mei 1945 verspreidden de Japanners het gerucht dat in september 1945 de moeders van hun kinderen zouden worden gescheiden. De moeder zouden dan naar Borneo worden vervoerd en “de kinderen naar Japan als slaven”. In mei merkten ze in het kamp dat er steeds meer mensen kwamen. De vele kampen waren te duur om te onderhouden en bovendien hadden de Japanners soldaten voor het front nodig, omdat ze de oorlog dreigden te verliezen. Ze moesten daarvoor kampen samenvoegen. Na de oorlog bleek uit archieven dat de Japanse kampen zelfs een “order to kill” hadden ontvangen om op wat voor wijze dan ook de kampbewoners te liquideren.
Het einde van de oorlog
Toen ze op een dag in augustus 1945 op appel stonden, zeiden de Japanners tegen hen dat het niet meer hoefde. Daarmee dacht een deel van de moeders dat ze naar Borneo moesten en dacht een ander deel dat er iets aan de hand was. Ook in de middag en in de avond hoefden ze niet op appel. Ze hoefden ook niet meer te werken. Ze kregen wel nog hun rantsoen. De nacht van 14 op 15 augustus om 12 uur in de avond werd er door de luidsprekers die in het kamp hingen omgeroepen dat alle moeders zich op het appelveld moesten verzamelen. “Toen brak de hel los”, vertelt Paula, want terwijl een helft van de moeders dacht aan goed nieuws – vrede – dacht de andere helft dat het moment dat de moeders van hun kinderen worden gescheiden was gekomen. De 100 kinderen in de barak waar Paula zat huilden, omdat alle moeders weg waren. Plotseling hoorde ze het Wilhelmus zingen. Paula die het volkslied in het kamp stiekem van haar moeder had geleerd, zei toen tegen de andere kinderen:”Jongens het is vrede, want ik hoor het Wilhelmus”. De moeders kwamen daarna onder gejuich de barakken binnen. De lampen gingen aan, de kranen gingen open, en er kwamen tonnen vol voedsel. Paula weet dat veel mensen die zich in die weken te goed deden aan veel eten eraan zijn gestorven, omdat het lichaam het plotseling vele eten niet aankon.
De dag na de bevrijding liep Paula het kamp uit, omdat in het kamp het altijd stonk, en ze dacht dat daarbuiten frisse lucht is. Daar zag ze drie Jappen op hun buik op de grond liggen met een grote plas bloed. Op blote voeten liep ze toen ernaartoe. Met haar blote voeten heeft ze toen die Jappen omgedraaid en zag toen dat het Spekkie, Gele Mier en Slome Freddie waren. Ze hadden een eind aan hun leven gemaakt met hun Samurai-zwaarden. Hierna liep Paula terug naar het kamp om wat ze zag te vertellen.
Na drie dagen feest, begonnen de vrouwen zich af te vragen waar hun mannen waren. Op de vierde dag zeiden de Japanners dat bij hun op kantoor een lijst was in te zien van de mannen die overleden zijn. Paula’s moeder durfde niet te kijken. Toen is Paula met Marjolein zelf gaan kijken. Ze zag op de lijst de naam Kardinaals staan met daarachter in het Engels “beheaded”. Aan de vrouw die naast haar stond vroeg Paula op dat moment wat beheaded betekent, waarop ze antwoordde dat haar vader geen hoofd meer heeft. Terug bij haar moeder vertelde ze toen aan haar dat vader dood is, maar dat ze desondanks geloofde dat haar vader terug zou komen.
Twee dagen daarna kwamen mensen van Shell voor de Barak voor de moeders van Marjolein en Paula, omdat hun vaders bij Shell werkten, en kregen ze de beste artsen, zorg en medicijnen. Ze zouden via een tussenkamp naar Holland worden vervoerd, want de Bersiap (de onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs tegen de Nederlanders) was intussen uitgebroken.
De Bersiap (De Indonesische onafhankelijkheidsstrijd)
Van de Bersiap heeft Paula de meeste angst gehad. Toen de oorlog was afgelopen wilden ze naar buiten het kamp. Maar de Japanners hielden hun tegen om hun te beschermen tegen de in opstand gekomen Indonesiërs. Vrouwen die toch met hun kinderen het kamp uitgingen die zijn niet meer levend teruggekomen. Die hebben ze in stukken gehakt teruggevonden. Ze waren dan ook erg bang voor de Indonesiërs. Buiten het kamp werd er gevochten tussen de Japanners en de Indonesiërs.
Op een dag gingen de poorten van het kamp open en reed er een Dixieland wagen binnen met Australiërs. Door die Australiërs werden ze in open vrachtwagens met zeilen eroverheen vervoerd naar het volgde kamp in Batavia. Toen ze in die vrachtwagens onderweg waren, werden ze overvallen door de Indonesische vrijheidstrijders en zijn de mensen in de vrachtwagens voor en achter hen op een vreselijke manier vermoord.
Weerzien van Paula’s vader
Toen ze in dat kamp in Batavia zaten, kwam er op een gegeven moment een Jeep met een “broodmagere man”. Paula zat op dat moment voor het huis waar ze zaten. Het was die dag de negende dag waarop Paula weer een noveen bad voor de terugkeer van haar vader. Die broodmagere man, die uit de Jeep kwam en naar haar toe kwam, was haar vader! Die hereniging van het gezin en met haar vader was voor Paula een mooi moment in haar leven.
Voor haar vriendin Marjolein kwam kort daarna echter een “bitter moment”. Ook Marjolein dacht dat haar vader dood was. Toen ook haar vader uit een Jeep kwam, verliep het weerzien van haar vader met haar moeder anders. Haar moeder had namelijk besloten om van haar man te scheiden. Volgens Paula hebben veel vrouwen door de isolatie in de jappenkampen na de oorlog besloten om niet meer verder te gaan met hun mannen.
Nederland en de Bersiaptijd
Heel snel na terugkeer van haar vader, gingen ze in oktober 1945 met de boot “Nieuw Amsterdam” via Singapore richting Holland. Op de boot was plaats voor 5000 mensen, maar ze zaten met 15000 mannen, vrouwen en kinderen op die boot. Op die boot was er geen privacy. Haar vader besloot toen om met het gezin onder een omgedraaide roeiboot op het dek te slapen met hun vieren. Vlak voordat ze bij Singapore aankwamen werd Paula ziek. Ze kreeg cholera, roodvonk en malaria. Onder de kinderen die in de Jappenkampen hebben gezeten was toen een malariaepidemie uitgebroken. Paula moest toen afscheid nemen van haar ouders en naar een apart Engels hospitaalschip.
Eind oktober is ze met dat schip vanuit Singapore vertrokken naar Amsterdam. Er was niemand die Nederlands sprak. Er gingen, vertelt Paula, 900 kinderen mee en er kwamen 80 kinderen aan in Amsterdam. Ze lagen met drie, vier kinderen in een bed. Als er een kind niet meer bewoog riep Paula in het Engels dat tegen de verpleegsters. Dat kind werd dan weggehaald. Vanuit hun bedjes zagen ze dan dat zo’n kind in een leren zak werd genaaid en door de patrijspoort buiten de zee in ging. Dat ging met veel respect, met een Engelse ceremonie. Omdat ze de enige was die Engels sprak, door haar verblijf in Amerika, had Paula het idee dat ze moest blijven leven, omdat er anders niemand was om tegen de verpleegsters in het Engels te zeggen wat de kinderen zeiden. Die boottocht met het hospitaalschip vanuit Singapore naar Amsterdam duurde twee maanden.
Eind december kwam ze aan in Amsterdam waar een Rode Kruis wagen voor haar klaar stond. Ze werd toen naar haar Oma in Heerlen gebracht. Bij aankomst zei haar oma tegen haar dat ze niet op haar zaten te wachten. Ondanks dat haar oma kil tegen haar was is ze wel heel goed door haar oma verzorgd. En ze herinnert zich dat als oma uit beeld was haar opa haar over haar hoofd aaide. Paula vertelt dat ze dat niet als traumatisch heeft ervaren. Ze was in haar hoofd bezig met dat ze beter moest worden en dat haar familie moest komen. Ze zat vooral op haar vader te wachten. Ze kwamen zes weken later aan. Er waren in dat huis ook twee ongetrouwde tantes. Die waren ook niet erg op Paula gesteld. En de moeder van Paula was ook niet op hen gesteld. De sfeer in dat huis was niet zo leuk.
Toen ze beter was, ging ze samen met haar zusje naar de eerste klas van de lagere school. Dat terwijl ze 11 jaar was. Ze werden door de kinderen op die school Indo’s genoemd. Toen de non in de klas aan haar vroeg om haar naam op het bord te schrijven, zei Paula dat ze dat niet kon, omdat ze dat nog moest leren. Die non heeft haar toen in de hoek gezet met rode ezelsoren en het bord “ik ben dom”. Paula en haar zusje werden de dagen daarop door de kinderen buitengesloten en gepest. Na drie dagen dat te hebben getolereerd heeft ze toen kinderen geslagen. Ze moest toen van school af. Haar moeder zei toen dat dat goed uitkwam, want ze gingen weer terug naar Indië. Haar vader werd namelijk na zes weken door Shell weer opgeroepen om terug te gaan naar Pladjung op Sumatra. Daar was op het moment dat ze naar Nederlands-Indië gingen nog volop Bersiaptijd. Maar Indië was toen nog van Nederland en ze hadden daar stoottroepen.
Paula ging met haar moeder en zusje haar vader begin 1947 na. Haar ouders hebben Paula nooit verteld, waarom Shell hen toen weer terug naar Sumatra terugriepen, terwijl het dus volop oorlog was. Dat, terwijl de jaren erna, als haar vader voor Shell naar een onrustig gebied ging – de Tunesische vrijheidsoorlog, Algerije, Iran in 1958 – het gezin niet mee mocht van Shell. Op een Deens vrachtschip, waarop ze de enige drie passagiers waren, gingen ze terug naar hun vader in Indië. Daar hebben ze vier maanden over gedaan.
Met allemaal vrouwen en kinderen zaten ze in Pladjung, Sumatra. In Pladjung ging ze weer naar school, maar daar zaten zes klassen in één lokaal, dus “je pikte niks op”. Het was levensgevaarlijk, want ze wisten dat Indonesiërs hen wilde vermoorden. Ze herinnert zich dat als ze naar het zwembad ging, dat onder begeleiding gebeurde van twee Nederlandse soldaten die naast haar liepen. Als haar vader het bos in moest voor zijn werk met geologen, was de moeder van Paula panisch van de gedachte dat hij door de Indonesiërs gepakt zou worden. Op zaterdag had de moeder van Paula de gewoonte om de Limburgse stoottroepen uit te nodigen om bier te komen drinken. In februari 1948 riep haar vader midden op de dag Paula en haar zusje bij zich en vertelde hij dat ze een zusje hadden gekregen.
In 1949 werd Paula naar een kostschool gestuurd in Amersfoort. Ze ging toen met het vliegtuig naar Nederland. Ze kwam in september 1949 op Schiphol aan. Daar werd ze door nonnen opgehaald met een auto. Op die kostschool begon ze in de voorbereidende klas. De nonnen ontdekten dat ze op het niveau van de derde klas (groep 5) lagere school zat. In één jaar tijd hebben de nonnen toen de hele basisschool “doorgejast”. Dat lukte Paula ook, omdat ze zich een “nobody” voelde en daarom de wil had om te leren. Op die kostschool deed ze na de voorbereidende klas de MMS (de Middelbare Meisjesschool was een voorloper van de havo).
Leven en zingeving na de MMS
De zes jaar kostschool in Amersfoort zorgde voor een enorme afstand in haar relatie met haar moeder. Toen ze het eindexamen van de MMS deed zaten haar ouders in Caïro, Egypte. Toen ze na kostschool voor een tussenjaar naar Egypte kwam waar haar ouders dus toen verbleven voor het werk van haar vader voor Shell, had Paula elke dag met haar moeder ruzie. Ze nam niets van haar moeder aan, ze mocht van haar moeder niks; ze mocht van haar moeder niet roken, ze mocht geen lange broeken aan. Het was een „desastreuse tijd“ met haar moeder waar haar vader de hele tijd voor beiden moest bemiddelen. Aan de andere kant vond Paula dat tussenjaar in Egypte ook ontzettend leuk, omdat ze toen naar een Frans lyceum ging om veel aan talen te doen. Op 26 juli 1956 is het gezin Egypte uitgezet vanwege de kwestie over het Suezkanaal.
Hierna heeft ze in Utrecht drie jaar geschiedenis gestudeerd. Omdat ze de MMS gedaan had, mocht ze echter geen kandidaatsexamen doen (vergelijkbaar met het huidige bachelorexamen). Daarvoor zou ze eerst het staatsexamen Gymnasium Alpha moeten hebben. Daarvoor kreeg ze bijlessen wiskunde van een vierdejaars student diergeneeskunde met wie ze later getrouwd is. Ondanks die bijlessen zakte ze op wiskunde. Hierna is ze daarom de verpleging in gegaan, maar is geschiedenis nog wel haar hobby.
Door haar werk in de zorg kwam ze ook met Joodse patiënten in aanraking die in concentratiekampen heb gezeten. Ze herkende dat doordat die patiënten een tatoeage op hun arm hadden met een nummer. Ze kwam ook een joodse vrouwelijke patiënt tegen die in een Jappenkamp heeft gezeten. Paula had zich niet eerder afgevraagd wat de Jappen met Joden deden. Van haar weet ze dat ze in kampen apart werden gezet, maar door de Japanners niet anders werden behandeld dan de andere kampbewoners.
Paula trouwde (dus) met een dierenarts. Hij is 91 jaar geworden. In Boxmeer hebben ze twintig jaar een praktijk gehad, waar ze geassisteerd heeft. Ze heeft drie kinderen gekregen en acht kleinkinderen. Haar kinderen hebben de jeugd gekregen waar Paula altijd van droomde. Lang heeft Paula niks aan haar kinderen verteld over wat zij in de oorlog heeft meegemaakt. Pas toen ze op haar jongste zoon die in de brugklas zat boos werd, toen hij vertelde dat hij zijn brood met ham en kaas had weggegooid, omdat er een frietboer voor de school stond, vertelde ze op aansporen van haar man waarom ze zo boos werd.
De vader van Paula vertelde zijn leven lang niet over de oorlog en haar moeder heeft haar leven lang last gehad van haar oorlogstrauma. Toen haar vader in 1974 na ziekte op zijn 70e jaar stierf kreeg Paula op zijn begrafenis van onbekende mannen te horen wat haar vader in de oorlog heeft meegemaakt en gedaan.
De relatie met haar moeder is goed gekomen toen ze de laatste 25 jaar van haar leven in Boxmeer woonde waar Paula ook woonde. Haar moeder had maculadegeneratie (een oogziekte) en ze werd langzaamaan blind. Toen haar moeder op haar 95e stierf, kreeg ze een boek in handen van haar vader. Dat was een boek dat haar vader tijdens de Tweede Wereldoorlog de hele tijd bij zich had. Hij schreef daarin wanneer hij in welke kampen heeft gezeten.
Plaats van geloof in haar leven
Zelf gaat ze sinds ze getrouwd was niet meer naar de kerk. Haar kinderen zijn nog wel gedoopt en hebben de eerste communie gedaan. Daarna is de kerkgang opgehouden. Ze draagt nog wel het geloof uit waar dat kan. Ook is ze drie keer in haar leven bediend (een katholiek ritueel voor ernstige zieken en stervenden). Ze geeft aan dat vanuit haar geloof ze het wel moet denken dat er een leven na de dood is. Desondanks gelooft ze dan wel en dan niet in een leven na de dood. Soms, als Paula erg geniet van de natuur, dan denkt ze wel dat er een hemel moet zijn, want “wie maakt dit allemaal?”
Hoe kunnen mensen dat wat Paula heeft meegemaakt elkaar aandoen? Vanuit haar geloof denkt ze dat de erfzonde daarmee te maken heeft. Mensen zijn nu eenmaal zo. Ook denkt ze dat de jeugd die je hebt gehad heel belangrijk is. Paula denkt dat wat ze heeft meegemaakt iets is dat telkens weer terugkomt. Ze is ervan overtuigd dat de geschiedenis zich telkens zal herhalen.
Haar vader was heel gelovig. Gebed heeft hem door de oorlog heen geholpen. Voor haar vader betekende dat ook om anderen te vergeven. Toen ze vlak na de oorlog weer in Pladjung woonden, werkte daar een krijgsgevangen Japanse hoge officier in de tuin. Haar vader heeft toen ervoor gezorgd dat hij op het kantoor van haar vader gelijkwaardig werk kreeg. Dat is voor Paula een teken van vergeving.
Paula heeft zelf geen moeite met vergeving. Zij vergeeft het de Japanners. Een land in oorlog is volgens haar altijd wreed. Ze heeft meerdere keren met Japanners in een trein gezeten. Als ze met hen praat over de oorlog merkt ze dat ze niks in hun “geschiedenispakket hebben gehad over de oorlog”. Toen Paula in 2007 met zes mensen een maand in Indonesië was, merkte ze uit gesprekken met zowel de lokale bevolking als met een geschiedenisdocent van een universiteit dat ze weinig tot niks weten of kregen over de Jappenkampen of wat er voor de Bersiaptijd is gebeurd. Wat er gebeurd is (in Azië tijdens de oorlog) moet volgens haar wel herdacht blijven worden. Doordat er nauwelijks aandacht aan is besteed (ook in Nederland), merkt Paula dat er veel onbegrip heerst. Wat dat betreft heeft Nederland geheugenverlies rondom het koloniale verleden. In 2000, toen ze vier jaar met pensioen was van de Radboud, vroeg een onderwijzer van een basisschool aan haar of ze over de Jappenkampen wilde praten. Toen is ze begonnen met het geven van gastlessen op scholen en bij andere organisaties. Ze doet dat nog steeds op aanvraag, omdat ze vindt dat mensen moeten weten wat er gebeurd is.
Levensmotto en krachtbron
Als ze terugkijkt op haar leven gelooft ze niet zo zeer in wonderen. Je moet geluk of mazzel in je leven hebben. In haar geval denkt ze dat ze meer geluk hebben gehad. “Geluk moet je pakken, maar je moet het wel kunnen vinden”, is haar levensmotto. Het geluk heeft ze gevonden in het gezin. Nu ze ouder wordt put ze kracht uit haar manier van leven, waar ze nu woont, de dingen die ze doet en haar kinderen en kleinkinderen. Ze houdt van Jazz en klassiek muziek. Ze rijdt ook nog auto. Dat is “een brokje vrijheid” waaraan ze zeer gesteld is. Het ouder worden ervaart ze als plezierig. Tegen de dood kijkt ze te nonchalant aan, geeft Paula aan. Ze praat ontzettend makkelijk over de dood. Niet alleen door het Jappenkamp, maar ook de verpleging waarin ze heeft gewerkt.
Boodschap voor de jongeren
Aan de jeugd van vandaag en van morgen heeft Paula de volgende boodschap:”Kijk niet om, kijk vooruit. Blijf altijd vooruitdenken. Zoek het geluk in je leven en geef niet gauw de moed op. Blijf vechten.” Er komt altijd wel een andere dag, een ander moment en dan is wat er nu gebeurd weer voorbij, sluit Paula af.
Samenstelling en redactie door Gerald de Groot

Geef een reactie