Emela Flipsen-Fuglistahler

Emela Flipsen-Fuglistahler werd in mei 2022 in Tilburg geïnterviewd door Herman Teerhöfer. Ze vertelt over haar leven in Nederlands-Indië, de Japanse bezetting in de Tweede Wereldoorlog en de Bersiaptijd (de tijd van de onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs tegen Nederland). Door haar oorspronkelijk Zwitserse afkomst, kwam het gezin in de Tweede Wereldoorlog niet in een Jappenkamp terecht. Maar tijdens de onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs kwamen haar zussen en zij wel in een Bersiapkamp terecht.

Familieachtergrond

Emela is in oktober 1925 geboren in Ngandjoek (het tegenwoordige Nganjuk) in het toenmalige Nederlands-Indië. Dit is een regio in Oost-Java. Haar vader heette Ludwig of Lodwijk Fuglistahler werd in april 1889 geboren en had de Zwitserse nationaliteit. De ouders van haar vader heeft ze nooit gekend. Ze heeft wel een foto (van opa) gezien. Die is met een Manadonese getrouwd en heeft daarvan kinderen. De meeste familie woont in Malang (stad in Java). Haar moeder Suzanna Wilhelmina Remeus is in november 1895 geboren. De moeder van haar moeder heeft altijd in Djokja (verkorte benaming van het huidige Yogyakarta) gewoond. Haar vader overleed in januari 1944 en haar moeder overleed toen Emela nog heel jong was in februari 1937. Het gezin bestond uit 6 meisjes toen haar moeder overleed. Haar vader heeft eerst bij de spoorwegen gewerkt en later had hij een bakkerij. Haar moeder leverde eten buitenshuis en zorgde voor het hotel.

Opgroeien als kind voor de oorlog

Haar vader bedacht voor de bakkerij van alles. Ze herinnert ze zich dat haar vader kaasbroodjes bedacht. Die waren populair en altijd uitverkocht. Ze herinnert zich ook dat haar moeder speenvarkens maakte in de oven bij de bakkerij. Ze hadden het altijd druk. Ondanks dat haar vader en moeder altijd druk bezig waren, hadden ze altijd tijd voor het gezin. Ze maakten in hun vrije tijd “tijd” voor hun kinderen. Tijdens vakanties zijn ze vaak Djokja geweest waar ze met de familie van haar moeders kant kennis heeft gemaakt. 

Waar ze woonden hadden ze een grote tuin en een koe voor de melk. In de lange gang naar de keuken toe hingen allemaal kooien met zangvogels. Daar hield haar vader van, vertelt Emela. Als ze thuis waren hadden ze altijd wat te doen. Ze hadden trouwe bedienden, maar heel erg rijk waren ze niet. Alleen haar twee oudste zussen hebben die “rijke” tijd meegemaakt. Ze had geen pop. Maar ze hadden wel maiskolven in de tuin waarvan ze popjes maakten om mee te spelen. Emela vertelt dat ze al vroeg leerde koken. Dan kreeg ze een dubbeltje of kwartje (10 of 25 cent in het oude Gulden muntstelsel) en dan ging ze naar de markt of pasar zoals dat in het Indonesisch heet. Daar kocht ze dan groenten en rijst. 

Haar ouders waren katholiek opgevoed en het gezin ging ook trouw naar de kerk. Ze zijn met het geloof opgegroeid. Ze heeft in Nganjuk op school gezeten bij de zusters Ursulinen. De Ursulinen leerden haar eenvoud. Ze leerden haar ook om altijd met een rechte rug te fietsen en te schrijven. Maar ze vond de zusters niet streng, behalve als je niet luisterde. Van de zusters heeft ze nooit een klap gehad. De school had een eigen kapel. De kerk stond niet ver van de school. Ze heeft op school altijd plezier gehad.

Ze hadden een hele vrolijke vader en een hele stille moeder. Haar moeder hield van schoon en niet van een grote mond (van haar kinderen). Als je jokte (loog) dan herinnert ze zich dat haar moeder heel boos werd. Van haar tweede zus herinnert ze daarover dat ze zei dat ze op haar fiets naar school ging. Maar op school werd ze gemist en vroegen ze thuis waar ze was. Toen zij thuiskwam vroeg haar moeder waar ze was en zei ze dat ze op school was. Toen heeft haar moeder haar fiets ingenomen en moest haar zus een maand lang naar school lopen. Haar ouders slaan nooit maar gebruiken wel hun mond.

Uitbreken van de Tweede Wereldoorlog

Toen de oorlog uitbrak was ze net over naar de tweede klas van de Mulo (Mavo).  Ze herinnert zich dat haar vader altijd met zijn oor aan de radio zat om te luisteren, maar dat hij hun nooit vertelde wat hij daarop hoorde. Ze heeft gehoord dat de eerste Japanners op de fiets hun plaats binnenkwamen. Uit eigen ervaring weet ze dat de Japanners in hun stad overal waren. Ze weet ook dat de Japanners huizen aan de overkant (van de straat) in beslag namen en erin gingen wonen. In hun vrije tijd liepen de Japanners dan rond in een witte lendendoek. Dan bleven zij achter de deur. Zij en haar zussen liepen in de oorlog nooit alleen over straat. Ze liepen altijd samen of er was altijd iemand erbij.

Tijdens de oorlog ging ze niet naar school. In de eerste twee oorlogsjaren toen haar vader nog leefde waren ze dolgelukkig. Toen haar vader ziek werd, hebben de zussen de taken verdeeld. Toen sliep zij op de ziekenkamer van haar vader en verzorgde ze hem. Toen haar vader overleed heeft haar tweede zus de bakkerij voortgezet. Zij kon namelijk goed bakken en heeft taartjes gemaakt. Emela en de andere zussen moesten helpen met op een grote marmeren plaat borstplaat (snoepgoed in de vorm van koekjes) maken en met de verkoop ervan. Dan gingen ze twee aan twee over de straten om die koekjes te verkopen. Ze gingen daarbij ook langs de huizen van Japanners. Van een goede (Japanner) heeft ze geleerd om als de deur open werd gedaan en ze door een Japanner werden uitgenodigd om naar binnen te gaan dat niet te doen. Wat er dan kon gebeuren weet ze niet, maar zij en haar zussen hebben zich altijd aan dat advies gehouden. Zo kwamen ze in de oorlog aan geld.Haar tweede zus was getrouwd en had twee kinderen. Zij woonde buitenshuis. De andere zussen woonden in het ouderlijk huis. Ze heeft meegemaakt dat tijdens de oorlog eens een dronken Japanner bij hun huis aanklopte en een jonge zus opendeed. Die Japanner zei dat hij met hen wilde slapen. Toen ze weigerde en tegen die Japanner zei om weg te gaan, kreeg ze van hem een klap. Haar zus die kleiner was dan die Japanner pakte toen een stoel, stapte daarop en gaf die Japanner een klap in zijn gezicht terug. Eén van hun vrienden die op de fiets langsreed, zag dat ze lastig werden gevallen. Die ging toen naar de Kempeitai (de Japanse militaire politie). Die hebben die dronken Japanner toen weggehaald. De volgende dag kwam die Japanner nuchter terug en vroeg:”Where is the tiger?” Daar bedoelde hij haar zus mee die hem had geslagen. Ze waren op dat moment bang dat ze werd meegenomen. De Japanner bleek echter te komen om “sorry” tegen haar te zeggen. 

Ze hebben in de oorlog nooit in de Jappenkampen gezeten, omdat haar vader van Zwitserse afkomst was. Zwitserland was in die tijd neutraal, dus Zwitsers mochten niet worden opgepakt. Haar vader had een pasje om te laten zien dat hij Zwitser was. Over het bestaan van de Jappenkampen kan ze niet herinneren dat ze daarover wist. 

Bersiaptijd

Ze zaten in het ouderlijk huis met zijn vijven. Toen na de oorlog de Bersiaptijd kwam, hebben hun trouwe bedienden hun stilletjes gewaarschuwd dat ze werden geboycot. Ze konden toen niet naar buiten gaan om eten te kopen. Toen hebben de bedienden, een man vrouw, gezegd dat ze alle pannen met water moesten vullen. Dat was het water om mee te kunnen koken en om mee te wassen. Ze hadden achterin een tuin wel een put waar ze zelf water uit konden halen. Maar die moest je wel eerst koken. Ze hadden daarmee genoeg water. Hun bedienden brachten toen een baal rijst mee. Ook kwamen ze in die tijd stilletjes langs hun huis om Tempeh te brengen. Verder aten ze de eetbare delen van de planten die in hun tuin groeiden. Zo zijn ze die Bersiaptijd een beetje doorgekomen. 

Op een dag kwam een vrachtwagen hun erf oprijden. Ze moesten toen van Indonesiërs mee. Een van hen was Süleyman, die hoofd van een kamp was. In een kwartier tijd hebben de zussen toen dingen bij elkaar verzamelt om mee te nemen. Haar oudste zus en haar man die ook nog in Indonesië was gingen ook mee het kamp in.

Ze kwamen in een “bedelaarskamp” terecht. Het kamp bestond uit 8 lange barakken. Die waren helemaal schoongemaakt. Het kamp heette Djosenan (naar de plaats waar het kamp zat). De ene helft van de mensen die aankwamen, kwamen in dit kamp terecht totdat de barakken vol waren. De andere helft ging verder naar een ander kamp dat Kanigoro heette (eveneens naar de plaats genoemd waar het zat). Daar werden ze in huizen ondergebracht samen met de directrice. De onderdirectrice van het kamp zat in kamp Djosenan.

Het Bersiapkamp

Het kamp was afgesloten en mocht je niet zomaar uit. In het kamp werd na een vergadering besloten om in de voorste barak een ziekenzaal onder te brengen. Daarvoor waren verpleegsters nodig. Emela was geen verpleegster, maar omdat ze in de oorlog ervaring had met het verzorgen van haar zieke vader gaf ze zich in het kamp op als verzorgster.

De ziekenzaalverzorgsters gingen met begeleiding naar buiten het kamp om water te halen, maar ook om in het ziekenhuis buiten het kamp te werken. Ze werden dan begeleid door Indonesische bewakers die alleen bewapend waren met een puntige bamboestok. Het water halen gebeurde met teilen en emmers. Met volle emmers gingen ze dan terug naar het kamp. Met dat water moesten ze één of twee dagen mee doen.

Als ziekenverzorgster heeft ze mooie en erge dingen meegemaakt. Zo heeft ze in de ziekenzaal op het kamp voor het eerst in haar leven een bevalling meegemaakt. Ze heeft toen gezien hoe een kind eruit kwam en wat er nog meer uit kwam (navelstreng en moederkoek). Ze heeft dat (moederkoek) toen voor eerst moeten wassen van de ouders en die hebben het begraven. Ze zegt daarover:”Het is heel mooi het is net lever. Heb ik voor het eerst gezien. Ik heb nooit zo’n ding in mijn handen gehad.” In het ziekenhuis buiten het kamp heeft ze gelet op een patiënt voor wie ze op verzoek van die patiënt zong op het moment van haar overlijden. Van haar familie heeft ze toen een Sarong (een Indonesische wikkelrok) gekregen uit dank. Die sarong heeft ze bewaard.

In het kamp heeft ze geen hongergeleden. Het voornaamste waar ze voor moesten zorgen was dat ze genoeg rijst hadden. Ze herinnert zich dat wel eens kleren als een jurk over de omheining heen werd gegooid in ruil voor een kip. Dan hadden ze vlees. Ook herinnert ze zich dat één van de families groente mocht halen. In het kamp werd dan op potjes met houtskool gekookt. 

In het kamp heeft ze geen vernederingen of mishandelingen meegemaakt, want de Indonesiërs bleven buiten het kamp. Wel heeft ze in het kamp last gekregen van haarluizen. Dat ze geen erge dingen in het kamp heeft meegemaakt, komt mogelijk door het verschil tussen de Jappenkampen waar Nederlanders in de Tweede Wereldoorlog werden opgesloten en de Bersiapkampen. Zij werden “zogenaamd beschermd opgesloten”, Zegt Emela, omdat het een onrustige tijd was.

Kracht putten in het Bersiapkamp

In het Bersiapkamp putte ze kracht uit gebed. “Waar moet je anders je kracht halen en wij hebben een voorbeeld gehad van vader en moeder”, vertelt Emela. In het kamp vierden ze samen Kerst en Pasen. Om het gevoel te krijgen dat het Kerst of Pasen was, werd dan in het kamp altijd iets georganiseerd. In het kamp werd ook muziek gemaakt. Sommige speelden gitaar en ze zongen.

Het einde van de Bersiaptijd

Ze werden in 1946 of 1947 bevrijd door de Gurkha-soldaten (soldaten uit Nepal en Noord-India die in het Britse leger dienden en werden ingezet in Nederlands-Indië tijdens en na de Tweede Wereldoorlog) en de oorlogsvrijwilligers uit Holland. Toen ze werden bevrijd ging haar oudste zus naar het kamp waar haar man naartoe werd gebracht. Zij bleven met vieren in het kamp over. Haar zwager die thuisgekomen was uit “Birma of weet ik het waar” zei toen tegen hen dat ze met hun meekonden. Toen zei een zus dat ze niet met hen meegaan, maar dat ze met hun vieren blijven en voor elkaar zorgen. Na de bevrijding zijn ze vanuit het kamp in Oost-Java eerst naar de stad Semarang (Midden-Java) gereden. Van daaruit zijn ze door de Engelsen met vliegtuigen naar Batavia in West-Java (het huidige Jakarta) gevlogen. Ze herinnert zich dat ze daar werd ontluisd met DDT (een chemisch middel).

In West-Java had Emela gesolliciteerd bij het grote Borromeus ziekenhuis in Bandung bij de Nonnen en was daar aangenomen. Toen de twee jongste zussen (die nog van de lagere schoolleeftijd waren) dat hoorden, huilden ze en zeiden:“Moeten wij weer thuisblijven”. Ze heeft toen met de nonnen gesproken en omdat ze het mooi vonden dat de zussen voor elkaar zorgden, mochten haar jongste zussen ook in het ziekenhuis werken. In Bandung heeft ze haar man leren kennen, met wie ze in 1947 trouwde. Haar man werkte toen in het leger en reed daar een drietonner en moest daarmee eten halen en brengen.

Ze heeft na het huwelijk met haar man nog even daar gewoond en met haar kleintjes. Dat was gezellig vond ze. Maar omdat het een onrustige tijd was, vonden ze het toch een beetje eng worden. Toen zijn ze naar Holland gegaan. In Nederland kwamen ze toen in IJmuiden aan.

De invloed van haar verleden op haar levensvisie

Toen ze kind was had ze geen echte pop. Zij was met een klein beetje tevreden. Als ze haar kleinkinderen nu ziet dan hebben die het “zo goed”. Als ze iets niet meer gebruiken gaat het gelijk weg. Zij bewaart alles. Daarom is haar huis “Tjokvol”. Haar kinderen zeggen “Gooi die rommel weg”. Maar dat is toch allemaal met liefde gegeven, zegt Emela. Ze krijgt altijd iets:“Dan een klein ditje, dan een klein datje … en gisteren met Moederdag ben ik ook verwend.” Ze bewaart dat alles.

Emela vertelt dat ze met geloof, hoop en liefde is opgevoed. Dat is ze nooit vergeten, blijft ze altijd trouw en heeft ze ook haar kinderen geleerd. Ze heeft haar kinderen gedoopt, ze hebben hun communie en hun vormsel gedaan. En vanuit wat ze gelooft, heeft ze ook op een ondertekende brief geschreven dat ze niet ten koste van alles in leven wil worden gehouden.

Samenstelling en redactie door Gerald de Groot


Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.