Gedurende het gesprek met Herman Teerhöfer in 2016 verschijnt om de haverklap een verlegen, bijna verontschuldigende glimlach rond de mond van Joyce van Cadzand. Zij is een vriendelijke, tengere vrouw met een overtuigend Indonesisch uiterlijk, hoewel ze vermoedelijk maar enkele druppels Indisch bloed bezit van haar opa van moederskant.

Joyce is geboren in Batavia, het latere Jakarta, op 27 oktober 1935 uit een Portugese moeder en een overwegend Nederlandse vader met een beetje Chinees bloed. Beiden waren Rooms Katholiek. Haar moeder is van verre Chinese adel, die ooit gevlucht is voor de Lotusvoetjescultus, de kleine ingebonden vrouwenvoeten, maar bezit ook Duits bloed en bloed van hoge Portugese adel. Joyce kan zich overigens niet veel meer herinneren van de verschillende familieachtergronden.

Tot de oorlog woonde Joyce met haar gezin achtereenvolgens in Batavia, Buitenzorg (Bogor) nabij Jakarta en in Djokja, ofwel Jokjakarta.

Joyces vader was onderbaas in het ijkwezen. Baas kon hij niet worden, omdat hij niet 100% Nederlander was. Om die reden moesten ze ook elk jaar verhuizen. Hij is in 1941 op 73-jarige leeftijd opgepakt door de politie, met geweren en bajonetten, omdat hij (ondanks zijn donkere uiterlijk) lichte ogen had. Hierna vluchtten moeder, een oom en hun in totaal 17 kinderen naar oma. Die had een groot huis, waar iedereen kon verblijven en waar ook nog een aantal onderhuurders, Chinese families, verbleef. Oom moest regelmatig onderduiken. Dat deed hij in een voormalige rietsuikerstroopput, gelegen in een gang naast het huis. 

Deze situatie duurde voort tot bijna aan het einde van de oorlog. Toen werd de oom verlinkt door de buren, waarop hij opgepakt en gemarteld werd door de Japanse bezetters. Intussen was Joyces vader sinds 1941 tewerkgesteld aan de Birmaspoorlijn. Daar werd hij ernstig ziek, malaria tropica, maar moest dit verzwijgen: als je je ziekmeldde, werd je levend begraven. Tijdens de bevrijding trof het Rode Kruis hem aan met 42° koorts en bracht hem over naar Semarang. Daarop verhuisde ook Joyces moeder met haar kroost daarnaartoe. Ook oom overleefde de oorlog.

Voor de oorlog, in Jogjakarta, ging Joyce naar de katholieke kleuterschool, die in de straat lag. Zij was het derde kind en oudste dochter van in totaal 7 kinderen, waarvan de jongste nog een baby. Het gezin ging elke zondag naar de kerk, ook in de straat. Vader was in zijn vrije tijd tennisleraar, eveneens in de straat.

In Joyces herinnering hadden haar ouders veel vrij. Joyce speelde meestal op straat met haar broers en zussen, maar ook met allerlei kinderen uit de buurt, ongeacht geloof of huidskleur. Dat mocht, mits ze in de buurt bleef. Oom zag liever niet, dat ze met inlandse kinderen optrok.

De oorlog

Joyce woonde met haar gezin vlakbij een vliegveld. In 1941 hoorden ze in toenemende mate vliegtuigen overvliegen en daarop bombardementen. Dan moesten ze de schuilkelder in en kreeg Joyce een ‘rubberen ding’ in haar mond tegen trillingen. Ze kon daar niet spelen, want iedereen moest doodstil blijven zitten. Soms heel lang, ook ’s avonds en ’s nachts. 

Ze herinnert zich nog, dat vader opgepakt werd en miste hem. Ze trokken bij oma in en voelden zich daar goed beschermd. Joyce besefte niet goed wat oorlog was, maar moeder en oma brachten geen angst over. Moeder was voor de oorlog onderwijzeres geweest en gaf nu haar kinderen en die van oom les, mits er geen alarm was.

Meestal waren ze buiten, maar moesten in de buurt van de schuilkelder blijven. Ze herinnert zich geen spelletjes en er werd volgens Joyce ook nooit gezongen. Wel weet ze nog, dat ze altijd een kindermeisje hadden. Ze hadden verder ook niets. Geen pen, papier, griffel of krijt. Tekenen of schrijven deden ze met de voet in het zand.

Ze heeft ook 1½ jaar op een Japanse school gezeten, want als je lichte ogen had, ‘moest je wel Nederlands zijn’ en werd je meegenomen. Er zaten veel buitenlandse kinderen uit haar buurt, zoals Duitse en Portugese. Ook kinderen zonder ouders. 

De school was in Solo, tegenwoordig Surakarta, 55 km noordoost van Jogjakarta. Het was een strenge school. Jonge kinderen waren meestal buiten, waar ze planten leerden kennen en benoemen. Ze leerden er ook Japans en ze zongen Japanse liedjes. Één herinnert ze zich nog. Ze wist niet beter, dus voor de jonge Joyce was het niets vreemds.

Als ze op straat speelde, zag ze weinig Japanse soldaten. Die woonden elders in de stad, in de dure buurt. Oma woonde ook in een groot huis, in de Herenstraat, met rondom veranda’s beneden en boven en het liep door tot aan de volgende straat. Voor de oorlog waren de grootouders behoorlijk welgesteld. Tijdens de bezetting waren er geen inkomsten meer en moest oma veel dure spullen verkopen. 

De Jappen lieten oma met rust. Mogelijk omdat ze van Duits/Portugese afkomst was – ze werd juffrouw Heim genoemd (in werkelijkheid was dat Dagraza-Heim), of omdat ze altijd in inlandse sarong kebaya’s gekleed was en een aziatisch uiterlijk had. In de huizen rondom werd echter door de Indiërs veel geroofd. Dit was niet lang voordat ze het kamp ingingen. Er was toen een chaotische overgangsperiode naar strenger optreden van de Jappen.

In die tijd moesten de kinderen veel binnenblijven, mede wegens het onderduiken van oom. Daar wist buiten de familieleden niemand van en er waren ook nooit razzia’s. Tot de buren erachter kwamen en oom verlinkten bij de Jappen. Toen werd iedereen opgepakt en in het interneringskamp geplaatst.

De kampperiode (1944 en ’45)

Iedereen in de buurt moest zich verzamelen voor een onderzoek. Er mocht niets meegenomen worden. Ze dachten snel weer thuis te zijn, maar ze werden meteen naar een bedrijventerrein gedeporteerd met in het midden een groot open gedeelte. Het waren onteigende gebouwen van een Nederlandse onderneming.

Joyce herinnert zich niet veel meer van deze kampperiode. Ook de naam van het kamp weet ze niet meer. Iedereen van de twee families kreeg een beperkt aantal vierkante decimeters als slaapplaats in een grote vierkante ruimte. Alleen oom en zijn oudste zoon waren er niet bij. Oom werd in een mannenkamp geplaatst en de zoon was volwassen en het huis uit. Hij werkte voor het Rode Kruis. Joyces oudste broer was in ’44 11 jaar oud. Toen hij in ’45 12 werd, moest hij naar het mannenkamp.

De kinderen waren veel buiten, maar er werd niet veel gespeeld. Daarvoor had iedereen te veel honger. Water was er voldoende, maar eten was er enkel 1 keer per dag. De samenstelling wisselde nogal. Soms was er gekookte cassavewortel, soms onduidelijke groenteprutjes of soep; wat maar voorhanden was. 

Joyce herinnert zich dat ze, als ze niet te versuft was, altijd op zoek was naar iets eetbaars op het terrein, al was er niet veel te vinden. Daarbij mocht ze niet te dicht in de buurt van de omheining komen, omdat je geen contact met de buitenwereld mocht maken. Deed je dat wel, dan werd je gestraft. Je moest dan urenlang met je armen omhoog blijven staan of je kreeg zweepslagen. Joyce heeft dit van horen zeggen; zelf heeft ze het (gelukkig, zegt ze) nooit gezien of gehoord. Ook geen andere vernederingen.

Met de Japanse bewakers hadden ze geen contact. Er was geen dagstructuur. Ze hoefden niet op appel te komen, ook ma en oma niet. Ieder moest zelf zijn dag maar zien door te geraken. Er waren geen lessen en er werd ook niet gezongen. Evenmin werd er aan godsdienst gedaan. Heiligen- of andere feestdagen werden niet gevierd. Verder was er alleen nog het slapen.

Joyce had geen speciale vriendin of vriend. Wel ging ze om met haar broers en zussen en met andere kinderen. Maar het was vooral ieder voor zich. Het ging om overleven en je situatie maar accepteren. Als kind gaat dat beter dan als je ouder bent, meent Joyce. Ze voelde zich wel gevangen.

Joyces moeder en oma waren meestal binnen. Ze hadden elkaar tot steun, maar Joyce denkt dat ma het zonder oma niet had gered.

Omdat er ook geen arts was, had iedereen veel aan oma’s kruidenkennis. Dit was ook in Solo al het geval. Was je ziek, dan wist oma welke kruiden er gezocht moesten worden. Had je bijvoorbeeld een wond, dan werd daar een platgeslagen rode ui op gelegd. Joyce kreeg een keer dysentrie. Ze kreeg van oma geraspte meloen. 

Verder is Joyce niet ziek geweest in het kamp. Ze denkt dat dit door de sojamelk kwam, die oma en later oom elke dag maakte. Verder kreeg ze vóór de kamptijd overigens altijd goed te eten.

Deze kampperiode heeft in Joyces herinnering ongeveer een half jaar geduurd.

Bevrijding

Op een dag waren de Jappen verdwenen en kwam het Rode Kruis het kamp in. Dat deelde allereerst een maaltijd met bruine bonen uit. Goed bedoeld, maar ze werden allemaal ziek en moesten overgeven omdat ze te gulzig aten.

Ze moesten overal mee naartoe. Ontluizen, wassen, nieuwe kleding, medische onderzoeken. Ook kregen ze pakketjes met eten. Maar voor Joyce voelde het nog niet als bevrijd zijn. Uiteindelijk kwam de echte bevrijding toen de Nederlanders hen kwamen halen. Dit was in augustus 1945.

Ze had steeds veel aan haar vader gedacht, maar er kwam nooit bericht. Pas tijdens de bevrijding kwam er nieuws van het Rode Kruis. Hij was in Semarang, zo’n 100 kilometer ten noorden van Jogjakarta, aan Java’s noordkust en opgenomen in het ziekenhuis. Het gezin ging de buurt wonen om hem te kunnen bezoeken. 

Vaak gingen ze liftend met militairen naar het hospitaal. Tijdens zo’n liftpoging werd Joyces broertje aangereden en belandde in hetzelfde ziekenhuis. Vooral dat had impact op Joyce. Haar vader had ze nog niet gezien, want er mocht maar af en toe 1 kind mee. Meestal ging moeder alleen; dan lette oma op het kroost en dat moest binnen haar zicht blijven.

Vader herstelde en mocht het ziekenhuis verlaten, maar haar broertje overleed er helaas. Op verzoek van het hospitaal werd hij op sterk water gezet voor onderzoek. Ze heeft nooit verwijten of schuld gekregen voor diens heengaan, ook al was hij onder Joyces hoede.

Vader kwam weer thuis, maar hij was een ander mens geworden, meer dood dan levend. Hij vertelde niks over zijn lotgevallen en wilde ook niets over de oorlogs- en gevangenschapstijd horen. Hij was een stuk stiller geworden. Als je hem wat vroeg, kreeg je antwoord, maar verder sprak hij nauwelijks. 

Overigens kwam Joyce via via te weten, dat hij bij de Birma-Siam-spoorlijn (tegenwoordig Myanmar en Thailand) ook veel honger leed en allerlei ongedierte levend op at. Zoals al eerder vermeld, deed hij daar malaria tropica op, de meest gevaarlijke vorm van deze ziekte, en mocht hij dit niet melden op straffe van levend begraven te worden. 

Joyces moeder was na de bevrijding vaak ziek en kreeg ook nog een miskraam. Ook zij was stiller geworden.

Na de bevrijding

Ze gingen in Semarang wonen, waar ze door de Indiërs heel normaal behandel werden. Ma ging weer in het onderwijs werken en vader bij het ijkwezen. Ze verhuisden een paar keer, onder andere naar Timor, Oost-Java en Soerabaja. In die laatste stad heeft Joyce provisorisch het lager onderwijs afgemaakt en kreeg ze ook les van haar moeder. Ze zat op een school voor niet-Javanen, voornamelijk kinderen van Bali, Lombok en andere eilanden. Omdat moeder ook op die school werkte, mocht ze vaak nablijven.

Na een half jaar moesten ze weer verhuizen, naar Bandoeng dit keer. Daar kwam Joyce op een school voor weeskinderen terecht en liep een ziekte op. Vervolgens konden ze weer terug naar Soerabaja en kon Joyce weer naar haar oude school terug.

Na de oorlog werd er ook met moeder nooit over oorlog gesproken. Een broer van haar was in ’41 door de Jappen vermoord. Diens vrouw is na zijn dood non geworden. De onderduikoom was inmiddels ook gestorven, waarschijnlijk mede door de gevolgen van zijn internering. Moeder begon te overwegen om naar Nederland te vertrekken, maar vader wilde daar niet van horen. Hij vroeg de Indonesische nationaliteit aan en verwierf die ook.

Gevolg hiervan was, dat Joyce niet langer op de Nederlandstalige school mocht blijven. Ze vertrok naar een internaat waar ze een opleiding tot verpleegkundige kon krijgen. Ze trouwde ook jong en kwam nog maar weinig bij haar ouders en het nog inwonende kroost (intussen uitgebreid met twee zussen). Ze vindt wel, dat ze een goede band met haar voormalige gezin is blijven houden.

In Nederland

Omdat Nederlanders in het jonge Indonesië steeds minder welkom waren, zijn haar ouders uiteindelijk toch naar Nederland vertrokken. Joyce voelde zich alleen achtergebleven met haar 4 kinderen. Ze wou haar ouders wel nareizen, maar haar man wilde dat niet. Ze vertrok toch. Haar man is tenslotte in 1964 als spijtoptant ook naar Nederland gekomen.

Aanvankelijk vond ze Nederland maar raar. Niemand had bediendes en ze moest met haar twee linkerhanden het Hollandse huishouden aanleren en zelf voor haar boodschappen zorgen.

Herenigd met haar echtgenoot kreeg ze nog 2 kinderen. Maar het boterde steeds minder met de echtelieden. Hij wilde haar kort houden en aan huis binden. Nadat ze toch een keer met een vriend naar de bioscoop geweest was (haar 1e keer), barstte de bom bij manlief, waarop Joyce hem verliet en scheiding aanvroeg. Na een tijd bivakkeren bij voornoemde vriend, kreeg ze van de sociale dienst een uitkering en een woning toegewezen.

Ze wou zich verder ontwikkelen en bijvoorbeeld tennissen leren. Daar heeft ze mee gewacht tot de kinderen zelfstandig werden. Ze volgde een studie PCM (zelfontplooiing en communicatie) en nog andere studies, waaronder die van intuïtief masseuse, omdat ze kon voelen waar het verkeerd zat bij mensen. Dit vak werd echter in Nederland niet erkend, dus hield ze het masseren sindsdien bij familie en kennissen. 

Inmiddels is (in 2016) haar oudste zoon 60 jaar oud en opa, en heeft ze 11 kleinkinderen (waarvan er één overleden is) en 7 achterkleinkinderen. Familie betekent heel veel voor haar en iedereen kan ook goed met elkaar opschieten.

Wel is ze nog regelmatig ziek geweest. Totdat haar dochter van 12 met een bibliotheekboek aan kwam zetten over gezonde voeding. Ze nam dit ter harte en voelt zich sindsdien stukken beter.

Ze is in 2016 80 jaar en vindt dat ze, door wat ze heeft meegemaakt, veel inzichten heeft gekregen, een sterk mens geworden is en zichzelf gebleven. Haar plezier haalt Joyce uit het er zijn voor anderen. Daar krijgt ze liefde en waardering voor terug en dat is genoeg voor haar.

Naar liefde heeft ze vooral gesnakt toen ze net in Nederland was, omdat ze bij haar moeder niet terecht kon; die was veel te gestrest.

Antwoorden op losse vragen

Na de kampervaringen heeft ze nooit God ter verantwoording geroepen. De mens heeft tenslotte zijn eigen vrije wil.

Vlak na de oorlog speelde geloof wel even een rol. Nu nog wel, maar dat is geëvolueerd naar de boeddhistische waarden, zoals mededogen, sober leven en wonen, er voor anderen zijn. Dat laatste is ook haar levensmotto. Klaarstaan voor iedereen en helpen waar geholpen kan worden (maar ook weer niet té veel, lacht ze).

Tijdens en na de oorlog had ze wel nachtmerries (achtervolgd worden, je moeten verstoppen en dergelijke), maar na een cursus emotionele integratie gingen die weg. Ze hadden vooral te maken met de schuilkelder, de oom die steeds moest onderduiken en de angst in het kamp voor controles.

Ze heeft alles losgelaten en kan de Jappen vergeven. Dat zijn tenslotte ook maar mensen en oorlog is oorlog. Die komt vooral door macht en machthebbers. Wel vindt ze het nog steeds vreemd, dat mensen zo gemeen kunnen zijn. In principe heeft ze vertrouwen in haar medemens en zoniet, dan zwijgt ze daarover. Ze heeft van haar ouders meegekregen om niet te oordelen.

Als onbewust trauma is ze nog wel altijd heel zuinig en mag er niks weggegooid worden.

Het kampverleden heeft ze gelaten geaccepteerd. Dat was voor een broer van haar moeilijker. Die heeft jarenlang niet willen eten. Hij werd later in Nederland overigens gediagnosticeerd als autist. Hij zit nu (2016) vlak bij haar woonplaats Dommelen in zorgcentrum Kempenhof, waar hij geholpen wordt met leren eten.

Joyce vindt zichzelf niet heel spiritueel, in tegenstelling tot haar dochter. Die voorvoelde de dood van haar vader en neemt de doden waar. Ze zag haar zoontje naar de hemel gaan. Joyce gelooft haar.

Ze gelooft eveneens in wonderen. Ze zegt, dat als je goed door het leven gaat, je ook geholpen wordt door hierboven. Een goede familieband ervaart ze ook als wonder.

Het kind van haar jongste zus had geen oma. Die rol heeft Joyce nu op zich genomen.

Angst voor de dood heeft ze niet. Dood vindt ze overleven. Je gaat terug naar de familie. Zo denkt haar dochter er ook over. Toen men wist dat vader/opa het hospitaal niet meer levend zou verlaten, zijn alle overledenen hem op komen halen. Mooi, vindt Joyce dat. Het is een overgang.

Ze gelooft vast in leven na de dood. Ze weet ook dat ze leven en ook bij haar zullen komen. En passant gelooft ze eveneens in reïncarnatie.

Joyce heeft geen last van ouder worden. De dokter kent haar niet, verklaart ze. Ze heeft haar eigen natuurmedicijnen, geïnspireerd door haar oma. Ze heeft daar ook een paar recepten van overgenomen, maar dat zijn Chinese kruiden. Tegenwoordig kiest ze voor kruiden van hier.

Als laatste heeft ze een boodschap voor de jeugd van nu en morgen: accepteer en respecteer elkaar, heb mededogen en wees er voor anderen.

Samenstelling en redactie door


Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.