Dit is het levensverhaal van Max van der Sluis met zijn ervaringen voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Hij werd daarvoor in oktober 2019 in Tilburg geïnterviewd door Herman Teerhöfer. In de Tweede Wereldoorlog heeft Max als tiener en jongvolwassene in Jappenkampen in Nederlands-Indië gezeten. Tijdens de Bersiap (de onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs tegen de Nederlanders) heeft hij als Nederlands militair gediend tijdens de politionele acties tegen de onafhankelijkheidsstrijders.
Het gezin waarin Max opgroeide en de rol van het geloof daarin
Max van der Sluis is in de stad Gombong op Midden-Java geboren in april 1925. Zijn vader heet Johannes Petrus van der Sluis en zijn moeder heet Johanna Waginem. Zijn ouders hadden negen kinderen. Max is daarvan het vijfde kind.
De vader van Max was in Nederlands-Indië geboren. De ouders van de de vader van Max kwamen oorspronkelijk uit Zeeland, Nederland. Zijn vader was katholiek. Hij omschrijft zijn vader als een streng maar redelijk mens. Wat het beroep van zijn vader was kan hij niet zeggen. Wel herinnert hij zich uit zijn kindertijd dat zijn vader een typisch (koloniaal) dicht wit pak droeg als hij naar kantoor ging. Ook herinnert hij zich dat zijn vader voor korte tijd militair is geweest.
Zijn moeder omschrijft Max als “zo’n lieve moeder” die volgens Max iedereen zou willen hebben. Zijn moeder is een Javaanse. Door het huwelijk met zijn vader is ze Nederlander. Oorspronkelijk was zij Mohammedaanse (Moslim). Na het huwelijk is ze met het geloof van zijn vader meegegaan.
Als het om het geloof ging liet zijn vader hen gaan. Ze mochten hun eigen mening daarover hebben. Als kind was hij samen met zijn jongere broer misdienaar geweest. Maar hierover geeft Max aan dat hij geloof, misdienen of biechten toen zag als iets dat je moet doen. Ook al had Max volgens hem geen zonden begaan om op te biechten.
Kinderjaren voor de oorlog
Als Nederlander kon je volgens Max alleen grond huren (pachten) voor een plantage. Zijn vader kon dus geen grond bezitten. Zijn moeder had als Javaanse wel grond in bezit. Dat was in Borneo op Pulau (eiland) Laut. Op dat eiland woonde het gezin langs een lange weg. De gronden die haar moeder bezat, bestonden uit terrassen. Zijn vader had mensen die daar werkten. Op die terrassen hadden ze ananas en fruitvruchten. Onderaan de terrassen hadden ze pinda’s. Beneden langs de rivieren hadden ze groenten. Wat ze teelden verkochten ze na de oogst zo snel mogelijk aan verschillende klanten die daarvoor vrachtauto’s stuurden. Die wagens gingen dan zo snel mogelijk naar de haven om de lading door te verkopen aan de schepen die daar lagen. Het was volgens Max een fijn leven zonder ellende of armoede.
Voor de oorlog ging iedereen met elkaar om. Dat ging allemaal goed. Max ging dan ook naar scholen waar zowel Hollandse, Chinese als Indische mensen naartoe gingen. Als kind heeft hij eerst in Bandoeng (het huidige Bandung, West-Java) op de lagere school (basisschool) gezeten. Deze school heette de Sint Augustinusschool. Nadat ze naar de plaats Tjimahi (het huidige Cimahi, West-Java) waren verhuisd, ging hij daar naar de lagere school. Daarna ging hij naar de ambachtsschool, omdat zijn vader tegen hem zei:”Wordt maar timmerman”. Die ambachtsschool was in Bandoeng. Max ging daarvoor van Tjimahi naar Bandoeng op de fiets. Dat was toen ongeveer 15 kilometer.
Het uitbreken van de oorlog in Azië
Toen de Japanners het Amerikaanse Pearl Harbor aanvielen was Max 16 jaar oud. Toen Japan daarna Nederlands-Indië binnenviel, hadden zijn oudste twee broers militaire dienst. Zij werden door de Japanners krijgsgevangen genomen. Als krijgsgevangenen hebben ze in Thailand aan de Birmaspoorlijn gewerkt. Alle Nederlandse jongens en mannen van 16 jaar en ouder werden na de inval door de Japanner opgeroepen voor internatie in een mannenkamp. Max en zijn vader werden toen opgeroepen om naar het Pasar (markt) Andir-kamp in Bandoeng te gaan.
Omdat de moeder van Max Javaans was, verbleef zij tijdens de oorlog met de overgebleven vier jongste kinderen en zijn oma buiten het kamp in Tjimahi. Max denkt dat zijn moeder het in die tijd wel moeilijk zal hebben gehad met de vier kinderen en oma. Zijn jongste zus Martha kon in de oorlog in de bakkerij in Tjimahi blijven werken. De twee jaar oudere zus van Max kon in de bibliotheek in Tjimahi blijven werken. Zo konden ze zonder vader buiten het kamp aan geld komen om te leven.
Het Pasar Andir-kamp
Pasar Andir was voor de oorlog een overdekte markt (pasar) in Bandoeng. Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakten de Japanners van die marktplaats een interneringskamp waar ook Max en zijn vader terecht kwamen. In het kamp was een verhoging waar voorheen tijdens een markt de koopwaren werden gelegd. Op die verhoging sliep je en legde je de weinige spullen die je had meegenomen op, zoals je deken.
Max weet niet meer hoe lang hij in dit eerste kamp heeft gezeten. Ze bleven daar misschien een paar maanden voordat ze naar het volgende kamp gingen. In alle kampen waar hij en zijn vader kwamen ervoer Max “de honger” als het grote probleem.
De bewaking in alle kampen bestond uit Heiho’s. Heiho’s waren Indonesische militairen in Japanse dienst. Met die Heiho’s ervoer Max geen problemen. Dat kwam volgens Max mogelijk omdat ze (de Nederlanders) voor de oorlog toch ook met die Indonesiërs hebben samengeleefd en zij hen dus kenden.
Toen Max en zijn vader in dit kamp zaten, mochten zijn moeder, oma en de vier jongste kinderen op bezoek komen. Zijn moeder en oma bezochten hen dan met of zonder de kinderen. Tijdens zo’n bezoek zaten ze dan samen zijn vader bij elkaar en kon Max zijn moeder omhelzen. Dat gaf max kracht.
Het Palace hotel-kamp
Op een gegeven moment werden Max en zijn vader overgebracht naar het Palace hotel mannenkamp in Bandoeng. De kampbewoners zaten hier in de kamers en alle andere ruimten van het hotel. Max en zijn vader zaten samen met een aantal andere mannen in de kombuis van het hotel.
Ook van dit kamp weet Max niet meer hoe lang hij daar heeft gezeten. De grote verandering met het vorige kamp was dat zijn moeder, oma en de kinderen niet meer op bezoek mochten komen.
Net zoals in het vorige kamp hadden ze ook hier tekort aan eten en veel honger. Max mocht echter hier in de keuken meehelpen. Hij werd daarvoor gekozen omdat hij jong en sterk was en de grote drums waarin het eten werd gemaakt kon dragen. Hij heeft daardoor voor wat meer eten kunnen zorgen voor zichzelf, zijn vader en de mensen die bij hen in het hotel-kamp op de kamer zaten door restanten van de keuken mee te nemen.
Ook in dit kamp bestond de bewaking dus uit Indonesische militairen in Japanse dienst. In dit kamp hadden ze net zoals in de andere kampen elke dag appel. Ze moesten van de bewakers tijdens appel in de rij staan om te worden geteld. Tijdens appel kregen ze in het Japans bevelen in welke houding ze moesten staan, zoals “buigen”. Nadat ze in een bepaalde houding stonden, moesten ze vervolgens in het Japans tellen. Zo nu en dan kwamen ook de Japanse militairen tijdens appel langs voor inspectie.
Aan de ene kant moest je in het kamp doen wat de wil is van de kampleiding en niet lastig worden, want dan kreeg je “meppen”. Aan de andere kant vertelt Max dat ze van de kampleiding wel mochten sporten, spelletjes spelen, muziek maken en zingen. Er werden Nederlandse liederen gezongen en er waren jongens die goed waren met muziek en gitaar speelden. Op die manier konden ze geestelijk of mentaal omgaan met het kampleven.
Max geeft aan dat hij in het kamp heeft leren bridgen. Met een iets oudere persoon met wie hij in de keuken samenwerkte was hij bevriend. Als je iemand hebt met wie je kan samenwerken kun je hem ook vragen als je hulp nodig hebt, vertelt Max. Voor de vader van Max speelde in het kampleven het geloof en de Bijbel een grotere rol dan sport, spel of muziek. Zijn vader haalde steun uit strijdgesprekken met anderen over het geloof. Hij las in de Bijbel en als hij iemand vond die net zoals hij over het geloof dacht dan was dat voor zijn vader fijn en goed. In de kombuis waar ze zaten kwam een groep samen waar zijn vader met anderen in gesprek ging over geloof.
In het kamp was er een priester. Mensen konden bij hem biechten. Dat deed zijn vader ook. Voor Max zelf speelde het geloof niet zo’n belangrijke rol in het kampleven. Dat kwam omdat zijn vader in de opvoeding hem daarin vrij liet. De mening van Max was dan ook dat God weliswaar overal aanwezig is, maar dat God mensen ook vrij moet laten en ze niet moet dwingen om in een richting te denken.
Kamp 4 Tjimahi (4e en 9e bataljon)
Na enkele jaren werden ze overgebracht naar het Tjimahi-kamp. Deze was ondergebracht in het voormalige legerkamp in Tjimahi van de vierde en negende bataljon van het KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger). Dat was door de Japanners omgevormd tot een interneringskamp voor krijgsgevangenen en Nederlandse burgers. Max en zijn vader moesten daarvoor van het Palace hotel-kamp in Bandoeng naar Tjimahi ongeveer 15 kilometer lopen. De barakken waarin ze zaten hadden daken van stro. In één van die barakken sliep Max naast zijn vader. In de barakken sliepen ze voet aan voet tegen elkaar. In dit kamp heeft Max vrij lang gezeten.
In de begintijd heeft Max vanuit het kamp luchtgevechten gezien met vliegende forten. Hij heeft ook gezien hoe twee Japanse vliegtuigen in de lucht tegen elkaar botsten. Dat gaf hem een goed gevoel.
Ze hadden in de barakken last van wandluizen die je bloed zuigen. Daarnaast hadden veel mensen in het kamp last van dysenterie (een zware vorm van diarree) en malaria (infectieziekte die wordt overgedragen door een beet van de malariamug). De dysenterie was zo erg dat het de broek uitliep op het looppad van de barakken. Als je malaria had dan werd je koortsig en trilde je. Er was geen dokter, niks, vertelt Max. De één ging van malaria dood en de ander niet. Max is in de kamptijd ook ziek geweest. Hij was jong en sterk en overleefde. Ook zijn vader die ziek was geweest was een “flinke vent”. Als je ziek was dan hoefde je niet te werken. Kampbewoners zorgden ervoor dat anderen invielen. Er was grote solidariteit onder de kampbewoners.
Vanuit het kamp werden ze gezonden om te werken op een boerderij of voor de spoorlijn. Het waren voornamelijk de jongere kampbewoners die daarvoor werden geselecteerd. De ouderen moesten in het kamp blijven.
Als je werd gekozen voor de boerderij dan moest je daar werken in de tuinen en voor de dieren. Ze moesten dan het gras maaien voor de koeien die de Jappen hadden. Het gras werd dan afgevoerd in wagentjes die (typisch) militairen toen hadden. In de tuinen waar je werkte groeiden papaya’s. “Als je honger hebt, is zo’n rijpe papaya aantrekkelijk”, vertelt Max. Als iemand uit de tuinen op de boerderij wat had meegenomen of wat had gegeten van de papaya’s dan werden ze allemaal bij elkaar geroepen. Voor de Japanners stond dat namelijk gelijk aan stelen of pikken. Ze moesten dan van de Japanners op een rij voor een sloot staan. Dan werd de karwats of bullepees gebruikt, waarmee de Jappen op hen ramden. Dat is een zweep gemaakt van gevlochten leer van een stier. Er vielen dan wel eens klappen waardoor mannen in die sloot vielen. Ook Max heeft zo nu en dan uit die tuinen “gepikt”.
Naast voor de boerderij kon je in het kamp ook worden geselecteerd voor werk op het Spoorwegkamp Tjitjalengka (Het Tjitjalengka-kamp was een burgerkamp dat ongeveer 30 kilometer ten oosten van Bandoeng lag). Je verbleef dan tijdelijk in dat kamp, waarna je terugkeerde naar het Tjimahikamp. Het was een werkkamp waar burgers werden tewerk gesteld voor de spoorlijn langs de sawahs (rijstvelden). In dat kamp moesten ze werken aan de verhoging voor de spoorlijn. Daarvoor werden de stevige mannen in het Tjimahikamp die nog kracht hadden uitgekozen. Het werk in dit kamp was zwaarder. In dat kamp sliepen ze in barakken die waren gemaakt van bilik (bieliek). Dat is een vlechtwerk van bamboe dat als wanden werd gebruikt. Hier hadden ze ook te maken met “de ellende van die ziekten” zoals dysenterie. In dit kamp moesten ze hun behoeften in een sloot doen.
Wat doe je in het kamp:”Niks.” Als je terugkwam van het werk op de boerderij of de spoorweg dan was je moe. Meer dan als jongeren onder elkaar wat met elkaar praten of wat bridgen doe je niet. Ook in dit kamp leden ze honger. Tegen het hek van het kamp hingen er planten. De puntjes van die planten plukten ze. Van die puntjes, water en zout maakten ze soep. Als hij dat maakte, dan deelde hij dat met zijn vader. Max hield het in dit kamp geestelijk vol, doordat hij er samen met zijn vader zat.
Naast straf met de bullepees kon je in het kamp ook als straf een balk op de knieën krijgen. Je moest dan de hele tijd in de zon op je knieën zitten. In het kamp heeft ook Max eens een lijfstraf gehad van de bullepees. Toen hij samen met een ander een deur moest plaatsen, ging dat niet goed. Daarvoor kregen ze straf. Ze werden toen door een Jap met de karwats op de rug geslagen. Hij moest toen voorover buigen en zakte erdoor in elkaar.
Voor zover Max het zich kan herinneren gingen er wel mensen in het kamp dood, maar heeft hij zelf niet gezien dat Jappen mensen hebben gedood. De mensen die dood gingen waren zwak en overleden daardoor. Hij heeft in het kamp overledenen naar de begraafplaats gebracht. Deze werden op dezelfde wagentjes als voor het gras gelegd. Dan liep hij mee richting begraafplaats en daar werden ze begraven. Dat deed hij samen met een kampmaat. Max geeft aan dat het voor hem toen “niks bijzonders” betekende, omdat de dood natuurlijk was en erbij hoorde. Hij was toen 19 jaar.
Jongenskamp Baros
Het Tjimahikamp raakte vol. Daarom werden de jongens op een gegeven moment naar kamp Baros gestuurd. Omdat de vader van Max ook in het Tjimahikamp zat, mocht hij met Max mee naar het jongenskamp. Ze zijn toen gescheiden van de ouderen die in het Tjimahikamp achterbleven.
Toen ze in het Baroskamp kwamen zagen ze twee graven. Daarvan werd tegen hen gezegd dat die van militairen waren die uit het kamp waren gevlucht. Nadat de Japanners hen hadden opgepakt, werden ze door hen doodgestoken. Ze vertelden dat verhaal als afschrikmiddel.
De bevrijding en de Bersiaptijd
Volgens Max werden ze bevrijd door de Amerikanen en de Engelsen. Ze hoorden toen van de Japanse kampcommandant dat er vrede was. Max en zijn vader keerden toen terug naar het Tjimahikamp.
In het Tjimahikamp zorgden de Japanners dat er meer eten was. De bevrijding konden de kampbewoners echter niet vieren, omdat daarna meteen de Bersiaptijd kwam (De onafhankelijkheidsstrijd van Indonesiërs tegen de Nederlanders). De Bersiapstrijders waren gewapend met (puntige) bamboestokken. Max herinnert zich dat na de bevrijding één van de jongens naar de passar (markt) ging om eten te halen. Hij heeft gehoord dat hij toen door een Indonesiër in de buik is “geprikt”. Door dat gevaar buiten het kamp haalden kampbewoners familie die buiten het kamp woonden ook naar het kamp. Om die reden kwamen moeder en de jongste kinderen naar het kamp. Zijn oma was toen inmiddels overleden. Uiteindelijk hebben naast vader en moeder alle negen broers en zussen van Max de oorlog overleefd.
In het kamp werden de kampbewoners eerst beschermd door de Japanners. Van de bevrijders kregen de Jappen namelijk de opdracht om hen te beschermen tegen de Indonesiërs. Na die Japanse “beschermers” kwamen de Engelse Gurkas (Brits-Indiërs) om hen te beschermen. Maar die leken volgens Max ook samen te heulen met de Indonesiërs. Na deze Brits-Indiërs kwamen tot slot de militairen van de Nederlandse oorlogsvrijwilligers naar hen toe om het kamp te bewaken en de Nederlanders te beschermen.
Toen het op een gegeven moment buiten het kamp rustiger was, bleek dat het niet alle Nederlanders was gelukt om op tijd het kamp te bereiken. De kampbewoners hebben buiten het kamp lijken opgeruimd van mensen die “gedood zijn”. Dat waren onder meer Nederlandse moeders en kinderen.
Toen de Nederlandse oorlogsvrijwilligers kwamen, ging Max naar Bandoeng. Bij de Mariaschool in Bandoeng kon je je namelijk melden voor het leger. Dat deed hij. Zijn voornaamste drijfveer om zich aan te melden was dat hij de Indonesische taal kent en hij de Nederlandse jongens wilde bijstaan. Ze kwamen namelijk om zich voor de Nederlanders in Nederlands-Indië in te zetten tegen de Bersiapstrijders en het behoud van Nederlands-Indië, maar wisten vaak niets over Nederlands-Indië.
Na een training van twee weken “soldaatje spelen” is Max toen bij die jongens (militairen) gekomen. Niet alleen omdat hij de taal kent, maar ook om als gewoon soldaat mee te vechten tegen de Indonesische militairen. Hij heeft toen twee en een half jaar met die jongens doorgebracht tijdens de politionele acties (militaire operaties van het Nederlandse leger om de Indonesische onafhankelijkheid te voorkomen). Dat was eerst op West-Java en daarna op Midden-Java. Tijdens die militaire operaties herinnert Max zich dat ze niet alleen tegen Indonesiërs vochten, maar dat er ook Jappen meevochten.
Na die tijd op Midden-Java gingen die jongens terug naar Nederland. Max zelf meldde zich hierna om als militair bij de luchtmacht te werken. Hij heeft toen in de vliegtuigen gezeten en geholpen met het droppen van eten in de wildernis van Sumatra met parachutes. Dat op het juiste moment droppen werd van te voren geoefend. Max zorgde ook voor de onderhoud van de vliegtuigen. Daarvoor heeft hij toen bij de luchtmacht in Nederlands-Indië de opleiding tot vliegtuigmonteur gedaan.
Later hoorde Max dat de jongens die naar Nederland terugkeerden werden uitgescholden als moordenaars. Dat vond hij verschrikkelijk. Met drie van die jongens met wie hij samen heeft gediend heeft hij, nadat hij in Nederland woonde, contact gehouden tot hun dood.
Naar Nederland
Toen Indonesië onafhankelijk werd en de overdracht kwam van het bestuur naar de Indonesiërs vroeg de Nederlandse overheid aan Max of hij Indonesiër wilde worden. Max gaf toen aan dat hij Nederlander is. In 1950 moest hij als militair daarom naar Nederland gaan.
Zijn vader en moeder zijn later naar Nederland gekomen. Ze hebben toen in Sint-Oedenrode mogen wonen. Achter de kerk daar is eerst zijn vader begraven. Zijn moeder is na haar dood bovenop hetzelfde graf begraven. Zo zijn ze voor eeuwig samen bij elkaar zegt Max. Voor de dood van zijn moeder waren alle laatste kinderen bij haar in Sint-Oedenrode.
In Nederland ging Max ook aan de slag bij de luchtmacht als monteur voor vliegtuigmotoren. Hij werd toen lijnchef. Zijn laatste standplaats was vliegbasis Volkel. Daar heeft hij gewerkt tot aan zijn pensioen.
Max is later (met vakantie) terug geweest in Indonesië en heeft daar onder meer de (oorlogs)graven bezocht. Het bezoek en de taal vond hij mooi.
Terugblik op de oorlog en zijn huidige kijk daarop
Het kwaad komt volgens Max, omdat mensen worden opgejut, ze wispelturig zijn en ze elkaar niet altijd respecteren. De Japanners deden wat ze deden omdat het ze was opgedragen van boven en door de keizer.
Als je mensen neerschiet dan denk je bij jezelf:”Het is toch een doodgewone jongen … het is een Javaan, Jap. We haten ze, omdat ze zo zijn geworden, gemaakt.” Die Indonesiër die je neerschiet zou volgens Max familie of verre familie van je kunnen zijn of je voetbalvrienden of knikkervrienden. Dat is volgens hem de ellende die oorlog meebrengt.
Max voelt zich niet getraumatiseerd door wat hij heeft meegemaakt. Ook voelt hij geen spijt of schuldgevoelens over wat hij als militair heeft gedaan. Hij heeft namelijk “geleefd wat hij moet leven voor dit leven” en hij heeft zo goed mogelijk geleefd, “zoals het aankomt”.
Ouder worden en kracht putten
Sommige dingen kan hij niet meer doen. Dat is afgelopen. Je doet wat je nog wel kan doen zegt Max. Wat hem op de been houdt is het samen zijn met zijn vrouw. Hij mag blij zijn dat hij nu (ten tijde van het interview) 94 is. Zoals hij zich nu voelt hoopt hij 100 en 150 te worden. Over het omgaan met de dood zegt Max:”Dat moet nog komen. Verder maak ik me er geen zorgen om. Dat is het einde van wat ik nu ben.” In een hiernamaals gelooft Max niet. Dood is het einde.
Levensmotto en boodschap voor de jongeren
Leven en laten leven en eerlijk met elkaar zijn ziet Max als zijn levensmotto. Daarop aansluitend geeft Max de volgende boodschap voor de jeugd mee:”Wees eerlijk en denk voordat je iets beslist hoe dat zal overkomen. Zorg dat jezelf goed blijft en dat je eerlijk bent en elkaar mag bijstaan met alle problemen die er nu in deze tijd bestaan.”
Samenstelling en redactie door Gerald de Groot

Geef een reactie