Anneke Schults-Pols werd geboren op 19 maart 1939 in Cimahi, bij Bandoeng. Haar vader was Josephus Johannes (Sjef) Pols, geboren in 1899 in Waspik en haar moeder Virginia Apollonia Kouwijzer, geboren op 6 november 1906 in Eindhoven.
“Mijn vader ging op zijn achttiende als KNIL-militair naar Indië. Het was een zeer zorgzaam iemand en ook heel erg gedisciplineerd. Ik was enig kind en hij was erg streng. Plicht stond bij hem voorop; je moest goed je best doen op school. Daardoor was ik best een braaf kind.
Mijn moeder was een heel positieve vrouw. Ze was heel lief, rustig en begrijpend. Ze was voor mij alles: mijn moeder, mijn vriendin, mijn zus. Dankzij haar positiviteit, die me nog altijd bijstaat, heb ik geen oorlogstrauma’s overgehouden nadat ik met haar van mijn derde tot mijn zevende jaar in een kamp heb gezeten. Ze zei: niet alle Japanners zijn slecht; er zijn er ook heel goeie jongens. Als de Japanners me als klein meisje zagen in het kamp, lieten ze mijn moeder soms een foto zien van hun eigen kindje.”
Van haar vroegste jeugd weet ze nog dat ze een heel grote herdershond hadden, Polly, waar ze altijd op mocht zitten. “We woonden destijds in Bandoeng in een heel fijn groot huis met een grote tuin. Ook hadden we een grote kooi met koetilangs (een soort parkietjes). Als mijn ouders allebei weg moesten, moest een oudere man (een kaka) altijd op me passen. Mijn vader moest altijd naar de kazerne, niet ver van ons huis, en dan bleef ik met mijn moeder. We hadden veel bedienden, zoals een baboe en een kokkie en een djahit (*1) en een djongos (*2) . Dat was heel gewoon. Die bedienden waren eigenlijk onze vrienden.”
Inval van de Japanners
“In die tijd kreeg moeder al brieven uit Nederland, waar de oorlog al was uitgebroken. Eerst waren de mensen hier blij dat we hier nog geen oorlog hadden, maar met de inval van de Japanners was dat voorbij. Die inval weet ik vooral uit verhalen van mijn ouders. De Japanners zaten allemaal op fietsjes en droegen hoedjes met die flappertjes in hun nek. We vonden dat allemaal wel interessant. Iedereen was echter overstuur, want het was oorlog.
Als eerste moesten alle mannen bij elkaar komen om te gaan werken in werkkampen. Toen ze opgehaald werden, stond moeder te huilen omdat pappie wegging. Maar hij zei: ‘het zal niet zo lang duren; ik denk dat we snel weer terug zijn.’ Toen mijn vader werd weggevoerd, werd hij eerst in een kamp in Bandoeng gezet: een afgezet stuk met prikkeldraad eromheen. De laatste keer dat ik mijn vader gezien heb, ging ik met mijn moeder naar een huis aan de rand van dat kamp. We klommen op een wc-pot en konden dan door een raampje naar mijn vader zwaaien, die achter het prikkeldraad stond. Ik heb mijn vader pas vier jaar later weer teruggezien. Mijn moeder en ik waren natuurlijk verdrietig; huilend gingen we terug naar huis. Daarna moesten die mannen wachten tot ze met schepen vervoerd werden naar Sumatra. Mijn vader heeft toen aan de Pakanbaroe-spoorweg (*3) gewerkt. Dat was dwangarbeid; ze hebben het daar heel zwaar gehad.
Mijn vader was echter een heel sterke man; hij is ook 96 jaar geworden. Het was ook iemand die niet bij de pakken neerzat. Hij heeft ook geluk gehad, want ze zaten in de oerwouden van Sumatra. Heel veel mannen zijn daar overleden aan malaria. Als je malaria hebt, moet je kinine eten, maar er waren natuurlijk geen medicijnen. Er waren echter ook inheemse mensen bij, en die zeiden: je kunt ook kinine innemen van boomschors. Dat was enorm bitter, maar hij heeft daardoor echter wel kunnen overleven. Na de oorlog sprak hij er echter altijd wel met haatgevoelens en bitterheid over. Hij was ook altijd heel opstandig tegen de Nederlandse regering. Hij zei altijd: ‘ze hebben ons bedrogen en ons geld afgepakt’. Hij had er geen goed woord voor over en mopperde er altijd over. Luns en Drees vond hij allemaal niks. Ze hadden nooit erkenning gekregen dat ze voor de koningin hadden gewerkt. Dat zat hem heel erg dwars. Als kind vond ik dat vreselijk, maar nu ik ouder ben, snap ik het wel. Hij had een wrok tegen alles wat Japans was.”
Eerste kamp: Kareës-kamp
“In de begintijd mochten de vrouwen nog in de huizen blijven wonen, maar al snel moesten we eruit, omdat de Japanners die huizen zelf nodig hadden. We moesten alles achterlaten en ze zeiden tegen mijn moeder: neem maar mee wat je kunt dragen. Zelf nam ze een paar koffers mee. Ik kreeg een poppenwagentje, en daar stopte mijn moeder nog vlug een klein fotoalbum bij. Dat fotoalbum heb ik nog steeds; daarom heb ik nu nog foto’s uit de tijd dat ik baby was.”
We zijn toen eerst naar het Kareës-kamp in Bandoeng gebracht, waar we bijna twee jaar hebben gezeten. Zelf weet ik daar niets meer van, maar mijn moeder heeft er later over verteld. In het begin waren de kampen nog niet zo slecht en kon je alles nog wel een beetje krijgen. Wel stond er een hek om het kamp, dus je kon er niet meer zomaar uit. Je moet je zo’n kamp voorstellen als een stuk van de stad dat werd afgezet met prikkeldraad en met ‘gedek’, een soort omheining van matten. Daar kon je niet overheen kijken, maar wel kon je via een gaatje naar buiten kijken. Daarmee was het kamp ommuurd. Er was een poort, en daar stonden twee Japanners; je kon er niet uit. Maar mijn moeder vertelde dat het daar nog niet zo erg was. De vrouwen dachten: ‘ach, het is allemaal maar voor een korte tijd; we zien onze mannen zo terug’.”
Tweede kamp: Tjideng-kamp
“Ik was ongeveer vier jaar toen we begin 1944 naar het Tjideng-kamp werden verplaatst. We werden als beesten in een geblindeerde trein gepropt. We zaten daar met een aantal vrouwen op de grond, zonder toiletten. We hebben toen 20 uur in de trein gezeten van Bandoeng naar Batavia. Daar werden we met een vrachtwagen naar het Tjideng-kamp vervoerd, waar in totaal wel zo’n tienduizend mensen zaten. De mensen werden daar met twintigen in een huis gestopt, soms in een heel klein kamertje. Mijn moeder en ik hadden geluk; we hebben zo’n twee jaar gebivakkeerd op een galerij die tegen het huis aanzat. Daarachter had je de goedang (*4), de badkamer en de wc. We hadden een bed tegen het huis aan met een klein gordijntje ervoor. Naast ons bed liep een goot naar de latrines. Dat was ons kamertje; meer hadden we niet. Maar we hadden geluk dat we niet in zo’n ander kamertje woonden, want de mensen daar hadden veel last van ratten en ander ongedierte.
In het kamp liep ik op blote voeten. In het begin hadden we nog wel jurkjes, maar als je als driejarige naar het kamp gaat, gaan je kleren weg. Ik had alleen een klein broekje. Maar het was daar nooit koud, dus je had niet veel kleding nodig. En de mensen gaven aan elkaar ook wat kleding door, maar die versleet natuurlijk. Op het laatst had mijn moeder een bloesje van theedoeken.”
Speelkameraadje Bennie
“In het kamp waren geen scholen of leerboeken; de Japanners hadden dat verboden. Daardoor heb ik tot mijn zevende jaar nooit op school gezeten. Wel gaven nonnen of leraressen ons soms een beetje les en schreven dan in het zand wat letters. Doordat ik niet naar school kon en mijn moeder de hele dag in de gaarkeuken moest werken, speelde ik de hele dag maar buiten met mijn enige speelkameraadje, ene Bennie. We speelden wat met stokjes en met zand. Bij de kali (sloot) mochten we eigenlijk niet komen, omdat we daarin konden vallen. Maar dat deden we natuurlijk toch.
Bennie was een soort broertje voor me, een kameraadje. We struinden de hele dag rond als halve wilden. Ik weet nog dat ik met Bennie altijd in een kersenboom klom.
Later heb ik nog heel lang naar hem gezocht, want ik zou hem ontzettend graag eens ontmoeten. Ik heb overal geïnformeerd, maar vergeefs. Tot op een gegeven moment een lezing gaf. Ik liet toen een foto zien in een boekje, en daar stond dat jongetje ook op. Na afloop van de lezing kwamen enkele vrouwen naar me toen, omdat een van hen zich herkende in een meisje op de foto. Toen ik hen vroeg over dat jongetje, zei ze: ‘dat is mijn broertje!’ Helaas was hij drie jaar daarvoor al overleden. Ik heb hem dus niet meer gevonden, maar weet nu wel wie hij geweest is.”
‘Koempelen’
“We waren altijd bang voor de Japanners; daar moest je altijd heel diep voor buigen. Zo moesten we iedere ochtend en avond ‘koempelen’ (op appel). Ook oude mensen, ook al konden ze bijna niet meer. We moesten dan bij elkaar komen en dan gingen de Japanners ons tellen. Dan moesten we gaan staan en buigen, net zolang tot de Japanners zeiden dat we weer mochten opstaan. De moeders leerden ons kinderen daarvoor een liedje, zodat we automatisch wisten hoe we moesten buigen en staan. Ik ken het nog steeds:
Een, twee, jotsekee (rechtop staan)
Daarna irijee (buigen, buigen, totdat de Japanners riepen)
Laurajoem latsamee (dan mocht je weer omhoog)
Soedah poelang, het is oké (en dan mocht je weer weg)
Als je niet diep genoeg boog, kreeg je klappen. Op het plein stond ik gewoon naast mijn moeder en als ze klappen kreeg, wilde ik naar haar toe, maar een tante zei dan: ‘blijf staan, anders wordt het nog erger’. Zelf kreeg ik nooit klappen, want tegen kinderen deden de Japanners niet zoveel.
Als iemand gemarteld werd, moest je van een afstandje toekijken. Ik heb echter nooit meegemaakt dat mijn moeder gemarteld werd, want het was een heel bescheiden en lieve vrouw, die heel verstandig was en zich altijd op de achtergrond hield. Wel moesten alle vrouwen toekijken hoe andere vrouwen geslagen werden. Ik weet ook nog dat een aantal vrouwen kaalgeschoren een aantal uren in de zon moesten staan.
In het Tjideng-kamp hadden we een heel streng kamphoofd: Sonei (*5). Hij was berucht, omdat hij heel wreed was met vernederingen. Hij was ook ‘mataklap’ (een beetje gek) en maanziek. Bij volle maan had hij het in zijn kop dat we ook ‘s nachts moesten koempelen. Hij had ook de gewoonte om dan wilde apen los te laten; er zijn nu nog mensen met apenbeten. Dat was heel naar, maar Sonei was ook een heel wrede man. Zelf ben ik er gelukkig tussendoor gepiept. Soms ook kregen we de opdracht om grassprieten te plukken of moesten we van Sonei ineens dertig vliegen in een potje inleveren als er een vliegenplaag was. Zo hadden de Japanners heel gekke methoden.
Sterfgevallen in het kamp
“In het kamp stierven ook vreselijk veel mensen, want er waren ook geen medicijnen. Ik heb zelf geen mensen dood zien. Als mensen overleden, werden ze in een matje gerold en aan de straat gelegd. Eenmaal per dag kwam er een vrachtauto en dan moesten de lijken daarop gegooid worden. Dan kwam er een ploeg vrouwen die buiten het kamp met een schop een grote kuil moesten maken en daar werden de lijken dan in gegooid. Het is een naar verhaal. Ik verbaas me er ook wel over dat ik daar niets aan overgehouden heb. Misschien door mijn moeder en doordat ik nog zo jong was. We hoorden weleens praten over vrijheid, maar we wisten niet wat dat was. Was dat die berg buiten het kamp? En we konden toch de hele dag vrij in het kamp rondlopen?
Zelf heb ik een vriend die zijn moeder heeft verloren. Als je geluk had, was er een vrouw die zei: kom maar bij mij. De vrouwen hadden onderling zo’n saamhorigheid. Zo’n kind werd dan opgevoed door een ‘tante’. Dat is een houvast; die vrouwen hadden enorme kracht.
Zelf kan ik niet herinneren dat mijn moeder of ik ziek zijn geweest in het kamp. Wel weet ik dat ik ooit malaria gehad heb, maar niet dusdanig dat ik opgenomen moest worden in een ziekenbarak.”
Zoeken naar eten
“In het kamp hadden we de hele dag honger; dat was onze grootste vijand. Daardoor waren we als kinderen altijd op zoek naar eten. Maar als ik bij mijn moeder kwam, zei ze: ‘ik heb niets’. Ik heb onder meer kikkers en slakken gegeten; in de heggetjes bij het kamp was geen slak meer te vinden. Ook alle katten waren opgegeten. Op het laatst aten we bladeren net als spinazie, om toch wat in je maag te hebben. De Japanners hadden een bepaalde manier van genocide. Ze zeiden: als we de belanda’s (de blanken) maar lang genoeg uithongeren, gaan ze vanzelf dood. Dat was hun tactiek. ‘s Morgens kregen we een korstje brood, ‘s middags een beetje stijfselpap en ‘s avonds een beetje koolsoep. Die soep was gemaakt van afval van groenten die de Japanners niet wilden. Eenmaal per dag kwam een vrachtauto dat afval afleveren, en daar werd dan in de gaarkeuken soep van gemaakt. ‘s Avonds gingen we met ons kroesje en ons bordje in de rij staan, en dan kreeg je een schep of een heel klein beetje rijst. Er was altijd honger en gevecht om eten.”
In het begin ging ik naar de gaarkeuken. Daar deed mijn moeder weleens kaantjes (kleine uitgebakken spekjes) in een Wybertjes-doosje en zei dan: ‘je bent verkouden; neem maar een Wybertje’. Maar daar stonden grote straffen op; die vrouwen verraadden elkaar ook, want ze waren allemaal jaloers op elkaar. Er werd onder elkaar ook gestolen, zoals brood. Want je doet alles om je kind in leven te houden. Daarom moest je echt alert zijn.
Ook werd er nogal eens wat gesmokkeld, ‘gedekken’ (*6) Rond het kamp had je een afrastering van matten en ‘s nachts werd er weleens gesmokkeld. Buiten het kamp woonden de Javanen en die hadden soms wel wat: wat kippen of bananen en dan werd er ‘gedekt’. Dan ruilden de vrouwen een ring of een armbandje voor eten. Maar daar stonden grote straffen op van de Japanners; dan werd er soms een vinger afgehakt. Soms ook stak hij met een bajonet dwars door de gedek heen. Dan hoorde je aan de andere kant soms een kreet van een Javaan. Voor mijn zesde verjaardag [19 maart 1945, SdL] heeft mijn moeder een keer voor mij een banaan gedekt. Dat was natuurlijk een geweldig cadeau. Ik denk dat ik hem met schil en al heb opgegeten, zo’n honger hadden we.
Mijn moeder liep wel risico met die banaan, maar je deed alles om je kinderen in leven te houden. De moeders waren de engelen van het kamp. Door de moeders leven wij nog. Ze spaarden het voedsel uit de mond. Mijn moeder had ook heel dichte voeten door de beri-beri, want dat kreeg je door de honger. Maar je deed alles om je kind in leven te houden.
Gelukkig hebben we nooit dorst geleden, want er was nooit gebrek aan water. Het kon weliswaar heel heet zijn, maar in de moessontijd regende het ook keihard. Misschien vingen ze dan wel water op in pannetjes of emmertjes; ik weet het niet. We leefden gewoon van de ene in de andere dag, zonder erbij na te denken. Maar als kind doe je dat toch al eerder.”
Selectie van jongens en meisjes
In het kamp mochten jongens tot tien jaar bij hun moeder blijven, maar ze groeiden natuurlijk. En als je op appel stond, werden ze er soms door de Japanners uitgepikt omdat ze fijne motoriek hadden. Ze moesten dan op de velden gaan werken om plantjes te planten of in fabrieken schroefjes uit te zoeken. Ik hoorde later van die jongens dat je op die velden tussendoor nog eens wat kon eten. Maar die moeders wisten ook niet of ze hun kinderen terug zouden zien. Dat was de grote vraag: ‘zie ik mijn kind nog ooit terug?’
Soms werden er ook meisjes geselecteerd – en dat vonden de moeders natuurlijk nóg veel erger, en ze zeiden dan: ‘Neem mij maar mee!’, want ze wisten wel wat met hen zou gebeuren. Dan zeiden de Japanners: ‘niet moeilijk doen; die meisjes moeten buiten het kamp voor ons gaan werken, zoals huizen schoonhouden, koken en wassen’. Maar buiten het kamp had je die bordelen, en daar werden die meisjes naartoe gebracht. En de moeders wisten natuurlijk wat er ging gebeuren. Soms kwamen de meisjes terug – afgedankt, denk ik. Moeders die zich verzetten, werden echter ofwel neergekolfd of doodgeschoten. Soms waren er ook vrouwelijke kamphoofden die tegen de Japanners zeiden: nee-nee, dat gaan we niet doen!’ En als ze genoeg invloed hadden, hebben ze ook weleens wat tegen kunnen houden. Want elk kamp had een kamphoofd dat moest onderhandelen met de Japanners. En toen we vrij waren, moest het kamphoofd bij de Japanners komen, en die zeiden: ‘jullie zijn vrij; de oorlog is voorbij’.”
Laatste maanden en bevrijding
“Het was een lange tijd: 3,5 jaar in een kamp. Wat moeten die vrouwen een moed hebben gehad en de hoop dat er een einde aan zou komen. De laatste maanden van de oorlog (juni-augustus 1945) werd het steeds erger. We kregen steeds minder eten; dat was echt bewust. Dat was ook bij mijn vader. De Japanners werden steeds bruter, want ze hadden natuurlijk eigenlijk haast om ons uit te moorden. Daar was niet veel tijd meer voor, want die Japanners voelden natuurlijk ook wel aankomen dat het einde van de oorlog nabij was. Buiten de kampen waren de nationalistische jongeren zich aan het voorbereiden op hun onafhankelijkheidsstrijd. Ze werden door de Japanners getraind voor als het zover was; ze zeiden: ‘wij helpen jullie om onafhankelijk te worden’.
In die tijd kwamen er geruchten dat er een eind kwam aan de oorlog. Op een gegeven moment kwamen er vliegtuigen met witte pamfletten boven het kamp. We waren bang en dachten: ‘wat heeft de Japanner nu weer?’ Maar er stond op: ‘de oorlog is voorbij; jullie zijn vrij’. Maar we dachten: wat betekent dat? Maar de poort van het kamp ging open en we mochten naar buiten. Maar wat was er buiten? Niks, dus we gingen maar weer naar binnen. Maar wat wel fijn: er kwamen andere vliegtuigen van het Rode Kruis, en die gooiden voedselpakketten naar beneden. Dat was voor ons vrijheid: eten-eten! Er stierven toen ook weer mensen, omdat die te veel aten.
De bevrijding was, geloof ik, op 15 augustus 1945. Maar toen moesten we allemaal toch nog in die kampen blijven, want in de Bersiap-tijd (*7) kwamen toen die nationalistische jongeren die opgeleid waren door de Japanners om mee te werken met de Indonesiërs. Soekarno riep op 17 augustus de onafhankelijkheid uit. Want ze dachten: dit is onze kans om onafhankelijk te worden. Want de belanda’s (de blanken) zitten allemaal nog in de kampen. Voordat die terugkomen, moeten we zorgen dat wij hier ook een gezag hebben. De nationalistische jongeren hadden geen geweren, maar speren, maar alles wat blank was, werd doodgestoken. Maar ook de buitenkampers werden een doelwit, want iedereen waarvan ze dachten dat ze iets hadden gehad met de Nederlanders, werd vermoord. Dus die Bersiaptijd was ook een vreselijke tijd geweest. We moesten toen terug in het kamp, waar de Japanners ons nu moesten bewaken tegen die nationalistische jongeren.”
Terugkeer van vader
“Toen de oorlog was afgelopen, kwamen de mannen met vrachtauto’s langs de kampen om te kijken of hun vrouw en kinderen nog leefden. Ze wisten ook niet in welk kamp ze zaten, dus ze gingen gewoon van het ene naar het andere kamp. Op een dag zat ik in de kali te spelen met Bennie, toen mijn vriendjes ineens riepen: ‘Anneke, kom gauw! Je vader is terug!’ Thuis stond er echter een heel enge magere man, met vieze oude kleding. Ik zei tegen mijn moeder: ‘dat is mijn pappie niet; die zit in die koffer!’ Daar zat een foto in van mijn vader, een jonge vent. In het kamp zei mijn moeder elke avond: ‘dit is pappie; geef hem maar een kusje’. Die foto van mijn vader betekende heel veel voor mij; dat was mijn houvast. Dus dát was mijn vader; niet die enge man die daar stond. Nou wende dat op een gegeven moment ook wel weer, maar toen kwam ook de discipline weer terug. Want toen mocht je niet alles meer doen.
Net als iedereen denk ik weleens: had ik mijn ouders maar meer gevraagd. Later, als mijn vader een borreltje op had, vertelde hij weleens wat over het kamp en zei dan: ‘Het was veel erger dan jullie dachten.’ Dan vertelde hij verhalen waarvan ik eerlijk dacht: is het nou waar of verzint hij het nou? Maar wat hij in het mannenkamp heeft meegemaakt, was wel heel intens.”
Op verlof naar Nederland
“We zijn toen vanuit het Tjideng-kamp naar een ander kamp in Batavia (Djakarta) gebracht, waarna we vrij snel naar Nederland mochten op verlof. Het was wel geen interneringskamp meer, maar gewoon een kamp met barakken in afwachting van een boot, en zijn toen met een hele troep schepen naar Nederland gebracht. We zijn een maand met de boot onderweg geweest en kwamen midden in de winter in de sneeuw in Nederland aan. Ik herinner me nog heel goed dat we tijdens een stop in Suez, in Attaka, in een heel grote hal kleren konden uitzoeken en kreeg ik voor het eerst schoenen aan. Ik kreeg een lichtblauw visgraatjasje met een heel mooie baret; daar was ik supertrots op. Maar in Nederland werd ik uitgelachen om die kleding. Want die kleding kwam uit Amerika en dat kenden ze daar niet; ze hadden alleen van die oorlogskleding. We werden ook een beetje met de nek aangekeken, want we kregen extra bonnen omdat we ondervoed waren; daar was men jaloers op. Maar die mensen zaten ook met hun eigen problemen; dat was logisch. Ze hadden zelf net de oorlog achter de rug. Ze moesten ook opnieuw weer opbouwen en ze waren ook heel veel verloren. Toch waren ze blij dat ze ons weer zagen. Mijn moeder en ik mochten een half jaar in Nederland blijven, maar mijn vader moest na drie maanden weer terug; hij zat in het KNIL-leger. Eerst hebben we twee maanden gewoond bij een oma in Utrecht in een bovenhuis met twee vrijgezelle zusjes. Voor een kind dat vier jaar in de wildernis heeft gewoond, was dat heel moeilijk. Daarna ging mijn vader terug, en mijn moeder en ik mochten nog drie maanden blijven. We kregen toen in Eindhoven een kamer bij een broer van mijn moeder. Ik ging daar ook naar school. Er waren twee kinderen die mij steeds pestten, want ik was een gemakkelijk doelwit. Mijn moeder zei dan steeds: ‘niets zeggen! We mogen blij zijn dat we hier mogen zijn.’ Na een maand zei die broer tegen een zus van mijn moeder: ‘we hebben ze een maand gehad; kunnen jullie ze nou niet even nemen?’”
Terug naar Indonesië
“Een maand later gingen we weer terug naar Indonesië. Dat was heel fijn, want ze hadden daar twee jongens; twee neven dus. Mijn oom hielp ons om alles weer in te pakken. We mochten naar ons oude huis, om te kijken wat er nog was. Er was niets meer over; alles was gepikt door de Japanners en de inheemse bevolking. We vonden alleen een hoefijzer terug dat mijn vader voor de oorlog gemaakt had als asbak. Tijdens gastlessen zeg ik altijd tegen de kinderen: ‘als die asbak kon praten, wat zou die dan kunnen vertellen? Want hij was blijven staan in ons huis waar de Japanners gelegerd waren. Misschien zijn er wel sigaretten op gedaan waar mensen mee gemarteld zijn.’
In ons oude huis pakten we ons oude leventje weer op. We hebben daar nog drie jaar heel fijn gewoond; ik ben daar ook tot de vijfde klas naar school gegaan. Wel werd het tijdens de Bersiap overal gevaarlijk. Ik herinner me nog dat toen ik op mijn elfde in de klas zat, er op een dag ineens werd geschoten. De school was naast een politiebureau. De nonnen riepen dat we allemaal op de grond moesten gaan liggen. Ik werd met een truck opgehaald door een chauffeur van de kazerne van mijn vader en moest op de grond gaan zitten. Rondom ons werd alsmaar geschoten, en door het raampje zag ik allemaal inlanders die waren neergeschoten. Thuis vroeg mijn moeder: ‘Wat is er toch aan de hand? Ik zie allemaal inlanders heel hard voorbijrennen.’ Want we woonden aan de rand van de stad, en in de buitenwijken wisten we niet wat er in de stad gebeurde. Daar waren acties van Westerling; die schoten allemaal iedereen neer. Toen werd het echt wel gevaarlijk voor ons.”
Opnieuw naar Nederland
“Na de onafhankelijkheid mochten we geen Nederlands meer spreken. We moesten Maleis spreken en ook het Indonesisch volkslied leren. Kort daarna, in 1950 moesten we weer naar Nederland verkassen. Dat was wel erg: van school af en je huis uit. Voor een kind was zo’n lange bootreis misschien wel interessant, maar eenmaal in Nederland zei iedereen: ‘wat komen jullie doen? Hier is geen werk en er zijn geen huizen. Wij hebben ook oorlog gehad. En die oorlog van jullie: ach, jullie hadden het tenminste niet koud. Wij hadden hier de Hongerwinter en kou, maar jullie hebben nooit kou geleden. En waarom krijgen jullie extra bonnen? Die zijn voor ons. Was daar maar gebleven!’
Mijn vader was 55 en in de kracht van zijn leven, maar had geen baan meer en geen huis. Daardoor was hij heel opstandig. Al zijn geld was weg, want we hebben twee keer al het geld verloren: de eerste keer in de oorlog, en de tweede keer met de devaluatie van het geld na de oorlog. Je moest 1000 gulden ‘knippen’; dan kreeg je 500 gulden terug. En die 500 gulden moest je 1 op 3 overmaken naar Nederland, dus van elke 1000 gulden hield je 133 gulden over. Opnieuw was in één klap de droom vervlogen. Wat moesten we hier? Net zoals asielzoekers overal geplaatst worden, kwamen wij in Vierlingsbeek terecht; ik had nog nooit van dat plaatsje gehoord. Weer in een houten barak, weer eten van een gaarkeuken. Ze moesten zich inschrijven in een stad, en mijn vader koos voor Den Bosch, omdat daar zijn broer woonde en zijn oma er ooit een Jaminwinkel had gehad. We kregen daar eerst een noodwoning (*8): een heel klein huisje in een sociaal zwakke buurt (Orthen). Ik had echter het geluk dat we vooraan in die buurt woonden, vlakbij een plein (*9) met met andere huizen. Ik trok altijd naar het plein en daar had ik een vriendin uit een gezin met zeven kinderen; daar ben ik altijd de zoveelste dochter geweest. Ik heb er nog contact mee. Ik heb het voordeel dat ik net als mijn ouders vrij communicatief ben; ik heb altijd vriendinnen gehad. Bovendien heb ik als enig kind altijd voor mijn plek moeten vechten. Mijn ouders deden ook altijd iets voor andere mensen en dat heb ik van hen meegekregen. Toen mijn vader in het bejaardenhuis zat, haalde hij medicijnen voor de mensen of kocht hij paling voor hen. Mijn moeder maakte ook altijd een pannetje soep als iemand aan de overkant ziek was.
Net zoals in Indonesië deden mijn ouders me ook in Den Bosch bij de nonnen op de school: de Leonardusschool [een lagere school aan de Kempenlandstraat, SdL] (*10). Daardoor kreeg ik veel vriendinnen in Den Bosch, die allemaal in grote huizen woonden. Ik werd daar overal gevraagd, maar durfde nooit iemand mee naar huis te nemen in dat kleine noodwoninkje; daar schaamde ik me voor. We hadden een kamertje en twee slaapkamertjes; verder niks. De familie van mijn moeder zei altijd: wat erg dat jullie hier moeten wonen. Want in Indië hadden we altijd een heel groot huis met een tuin. Maar mijn moeder zei altijd: we hebben een eigen dak boven ons hoofd; het komt wel.
Uiteindelijk kreeg mijn vader een baan als chef van het zwembad: een oud-militair om orde op zaken te stellen. Doordat hij toen contact had met de gemeente, kregen we toen ook een huis van de gemeente. Wel moest mijn vader tekenen dat hij een student op kamers zou nemen. We kregen toen dat huis, maar hebben nooit een student op kamers gehad. Mijn vader had toen een baan en ons leven herpakte zich weer. En toen we eenmaal in het andere huis woonden, kon ik ook vriendinnen mee naar huis nemen. Ik was toen elf; toen begon eigenlijk mijn gewone leven.”
Studie en werk
“Ik kon vrij goed leren en zat op de Leonardusschool in een speciaal rijtje dat Engels en Frans kreeg. Ik was voorbestemd om naar het lyceum te gaan, maar dat wilde ik niet. Ik dacht: ik ga mooi naar de mulo en doe hem in drie jaar; dan ben ik ervan af. Dat lukte ook. Daarna heb ik eerst 1 maand gewerkt op een kantoor. Ik dacht: dat is de vrijheid voor mij, maar dat viel tegen. Een vriendin van het plein werd kleuterleidster, en dat ben ik toen zelf ook geweest. In die tijd leerde ik ook mijn man kennen, die toen werkte op een lagere school. We hebben nu twee zoons en zes kleinkinderen. Daarnaast ben ik pedagogiek en psychologie gaan studeren. Toen heb ik heel lang les gegeven op de pabo en daarna ben ik studentendecaan geweest op de Academie voor Journalistiek. Een heel mooie baan en heel zinvol. Toen ik daar wegging, was ik al 65.
Daarna zat ik nog acht jaar in de gemeenteraad van Den Bosch en was ik voorzitter van het herdenkingscomité oorlogsslachtoffers Nederlands-Indië in Den Bosch. Elk jaar organiseren we een grote herdenking; uitgegroeid tot zo’n vierhonderd mensen. Heel mooi werk. Als ik met het comité naar Den Haag ging, zei de staatssecretaris weleens dat er zo weinig over te vinden was in de geschiedenisboeken en zei dat we daarvoor moesten zorgen. Daarom besloot ik zelf een boekje te schrijven: ‘De ‘vergeten’ oorlog’. Nederlands-Indië 1942-1945.’ Dat boekje gaat over de geschiedenis van voormalig Nederlands-Indië en is geschreven voor leerlingen van groep 8, op een manier die kinderen ook aanspreekt. Het moet ze nieuwsgierig maken naar meer. Er zijn hiervan al 15.000 exemplaren verspreid op de scholen in Nederland; daar ben ik wel trots op.”
Gastlessen
“Omdat ik het jammer vond dat deze periode zo weinig bekend is, werd ik tevens gastdocent. Ik ben aangesloten bij de Stichting Gastdocent; we geven gastlessen door heel Nederland. In deze gastlessen vertel ik op basisscholen mijn eigen verhaal, maar plaats het wel in een historisch perspectief: naast mijn eigen verhaal ook thema’s als de koloniale tijd, de oorlog, de onafhankelijkheidsstrijd en de terugkeer. Iedere keer toont de jeugd veel interesse. Ik vertel 50 minuten, maar ik heb altijd tijd tekort. Mijn verhaal verlevendig ik met allerlei voorwerpen. Ik laat een potje stijfselpap zien of een banaan, zoals ik die op mijn zesde verjaardag kreeg van mijn moeder. Sommige kinderen vragen dan: ‘mevrouw, heeft u die banaan tachtig jaar bewaard?’ Ook laat ik een oud bikkelspel zien, mijn enige speelgoed in het kamp. Dat spreekt de kinderen ook wel aan. Ook gebruik ik steeds mijn boekje, waarvan de leerlingen na afloop van de les een exemplaar meekrijgen met de opdracht: praat erover thuis met je familie. Vaak zeggen ouders: ‘wat leuk dat jullie dat doen; ons kind heeft over dat boekje verteld tegen onze andere kinderen.’ Inmiddels wordt het ook gebruikt door veel oudere mensen om aan de hand daarvan hun eigen verhaal te vertellen. Ik doe het allemaal vrijwillig, maar daar gaat het mij ook niet om. Mijn missie is mijn verhaal doorvertellen, zodat mensen weten wat er gebeurd is in voormalig Nederlands-Indië. Dat verhaal mag niet verloren gaan. Ook uit respect voor wat onze ouders daar meegemaakt hebben, en voor mijn vader die samen met anderen vocht voor koningin en vaderland. Overigens hield mijn kleinzoon van 20 vorig jaar een heel mooie speech, waarbij hij een stuk voorlas uit mijn vaders dagboek. Dat maakte veel indruk. Overigens zijn in Indonesië veel mensen blij dat ze onafhankelijk zijn, maar veel anderen zeggen: ‘de Nederlanders hadden nooit weg moeten gaan’. Wat is daarvan waar? Ik weet het niet.”
Vertrouwen in de medemens
“Met enkele lotgenoten maakte ik een keer een reis naar Japan, op uitnodiging van de Japanse regering. Die nodigt elk jaar een aantal oorlogsslachtoffers uit om te kijken dat er ook goede dingen in Japan zijn. Het was een prachtige reis, die mij diep heeft geraakt. We zijn ook in Nagasaki geweest en hebben kennisgemaakt met de cultuur van Japan. In Nagasaki zagen we de hele geschiedenis van de atoombom. Het leed dat daar is aangericht, was ook vreselijk. En de Japanners zeggen ook: ‘toen voor jullie de vreugde begon, begon voor ons het verdriet’. Zelf kan ik de Japanners ook heel goed vergeven; ik heb geen wrok of haatgevoelens. Dit in tegenstelling tot mijn vader, die ook veel wrok had tegen de Nederlandse regering. Nu ik ouder ben, kan ik die heel goed begrijpen. Want mijn ouders hebben tweemaal alles verloren. De eerste keer toen de oorlog begon; de tweede keer toen ze na de oorlog terug waren in Nederland en moesten sparen voor een huis.
Maar ondanks wat ik heb meegemaakt, geloof ik in de goedheid van de mensen. Al twijfel ik er ook weleens aan, als je ziet wat er allemaal in de wereld gebeurt. Al zijn dat maar een paar machthebbers. Het slechte in de mens zit volgens mij deels in de genen, maar kan ook opgewekt worden door andere mensen. Als ze niet goed bejegend worden, worden ze slecht. Maar hoe krijg je dat eruit? We hebben ook allemaal een vrije wil. Het is ook allemaal niet zo zwart-wit. Je heb slechte mensen en goede mensen, en alles ertussenin. Zolang er maar genoeg goede mensen om je heen zijn. In het jappenkamp had je vrouwen die solidair waren met elkaar en vrouwen die stalen. Ook waren er vrouwen die met de Jappen heulden. Maar was dat uit slechtheid of om hun kinderen eten te geven? Ik heb daar geen oordeel over. Daarnaast moet je geluk hebben waar op de wereld je geboren wordt. Ik besef dat ik geluk gehad heb. Ik ben nu gezond en heb gezonde kinderen en kleinkinderen. En we leven in vrijheid; we hebben het goed.
Daarnaast heeft de oorlog me gesterkt en weerbaarder gemaakt. Ik raak niet meer zo vlug in paniek. Ik ben dankbaar voor alles wat ik heb en zal ook nooit eten weggooien. Zelfs geen rotte bananen.
Wat dat betreft heb ik altijd een heel goed voorbeeld gehad van mijn vader en moeder. Niet bij de pakken neerzitten. Mijn vader zei altijd: ‘doorzetten!’ En leren wat je kunt leren. Mijn moeder zei altijd: kijk of je wat kunt doen voor een ander, zoals beleefd zijn of opstaan in de tram. Dat soort dingen werd me altijd van kleins af aan bijgebracht.”
Ouder worden en dood
“Inmiddels ben ik 86. Ouder worden gaat eigenlijk vanzelf. Ik wil nog niet dood, want ik heb nog zoveel te doen. Zo hoop ik nog lang door te kunnen gaan met mijn gastlessen. Wat de dood betreft, denk ik: als het zover is, zie ik mijn vader en moeder misschien terug. Maar ik ben er niet zoveel mee bezig, alleen de laatste tijd wat meer. Het is jammer dat iedereen dood gaat, maar ik ben er niet zo bang voor. Al vind ik het niet prettig om eraan te denken. Wel geloof ik graag in een leven na de dood; dat geeft me rust. Al geloof ik niet dat je terugkomt als een ander mens of een dier. Zoals sommige mensen die hun man zien in een roodborstje in de tuin. Wel zei ik altijd tegen mijn ouders: als je dood bent, moet je een teken geven dat er nog iets is. Mijn vader zei dan altijd: dat gaat niet; het is gewoon geloof. Maar toen mijn vader doodging, zei ik: ‘denk erom: geef een teken!’ Na de dood van mijn vader liepen we in Italië en gingen we een kerk binnen. Ik zei tegen mijn man: ‘wat is er nou waar van dat geloof? Zou hij nou echt daarboven in de hemel zitten? Dan had hij wel een keer een teken kunnen geven.’ Op het moment dat ik dat zei, zagen we plotseling op de grond de letters ‘OPA’. Dat zagen we in totaal drie keer staan. Ik beschouw het als een teken dat net op dat moment onze blik daarop viel.
Ik weet niet of er meer is tussen hemel en aarde. Ik geloof ook niet in geesten (wat ze in Indonesië wél heel sterk doen) en ook niet in wonderen. Wel geloof ik dat je voorbestemd bent; je lot ontloop je niet en als het je tijd is, ga je. Wel geloof ik nog wel in God; ook kan ik nog wel troost vinden in een kerk. Ook geloof ik graag in een hemel, want ik wil mijn moeder en vader nog terugzien. Misschien is het naïef, maar ik wil daarin blijven geloven. Het geeft me kracht om het verdriet om het verlies te verwerken. Het komt uit mijn hart.”
Respect voor elkaar
“Hoe de Tweede Wereldoorlog heeft kunnen gebeuren, weet ik niet. Gewoon een paar machthebbers, zoals Hitler en de keizer van Japan die allebei een groot rijk wilden. En een aantal mensen die achter hen aanlopen. Ook de propaganda kan heel gevaarlijk zijn. Overigens ben ik zelf niet meer zo met de oorlog bezig; alleen tijdens de gastlessen word ik steeds geconfronteerd met mijn eigen oorlog. Maar ik heb er geen frustraties van. Hoewel ik moeite heb met de beelden die ik nu op het journaal zie, overheerst bij mij de dankbaarheid en de vrijheid. Zo kan ik mijn missie blijven doen.
Zelf ben ik nu blij met wat ik heb. Ik ben blij met mijn gezondheid en mijn leven, en met mijn kinderen en kleinkinderen. En met hoe ik woon en leef. Geen oorlog; wat wil je nog meer? Ook geeft het me veel voldoening om die gastlessen te geven. En ik vond het geweldig om na lange tijd ook weer eens terug te zijn in Indonesië. Ik voelde me daar ‘senang’, want daar liggen mijn roots.
We zijn nu 80 jaar vrij; we gaan dat ook vieren bij het HONI-monument (*11). Maar ik zeg bij mijn inleiding wel dat het me een dubbel gevoel geeft als ik zie wat er nu in Gaza gebeurt. Als ik daar die ouders met hun kindjes zie lopen, zeg ik altijd tegen de schoolkinderen: ‘zo heb ik ook gelopen. Maar ik ben nu vrij, net als jullie.’ En aan het einde van mijn lessen zeg ik altijd: ‘jongens, wat kunnen we doen om oorlog te voorkomen?’ Ik zeg er meteen bij dat dat een moeilijke vraag is waar ik ook geen rechtstreeks antwoord op heb. Zelf zeg ik dan: het beste wat we kunnen doen, is respectvol en tolerant zijn naar elkaar. Niet meteen erop slaan of ruzie maken. Want met ruzie begint het altijd. Het enige wat jullie kunnen bijdragen, is respect voor elkaar, ook als iemand anders is. En besef goed dat vrijheid is iets waar je heel dankbaar voor moet zijn. Zelf ben ik er elke dag nog dankbaar voor.’ Ik probeer ze altijd die boodschap mee te geven. Daarnaast is voor mij belangrijk: geloven in de ander. Ik geloof in de goedheid van de mens. En geniet van je leven en wees blij met de dingen die je hebt. En van de andere kant: probeer ook iets voor een ander te doen.”
Notities
(*1) djahit: naaister
En je hebt verschillende baboes, de tjoetjie (wasmeid) , de masak(koki) , de djahit (naaister) etc.
Mijn moeders Indië
(*2) djongos: huisjongen, huisbediende op Sumatra altijd boy genoemd… djongos is eigenlijk een “verportugeeste” vorm van het Ned. jongen(s), in de betekenis van lijfknecht
http://iwi-nu.nl/clientfiles/Glossarium_compleet.pdf
(*3) Pakanbaroe-spoorweg: een van de zogenoemde dodenspoorwegen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in opdracht van de Japanse bezetter in Azië aangelegd werden. Deze spoorweg van Pakanbaroe naar Muaro op Sumatra in Nederlands-Indië was 200 kilometer lang. Hij werd tussen april 1943 en augustus 1945 onder zware omstandigheden aangelegd door dwangarbeiders, vrijwilligers en krijgsgevangenen. In totaal werkten er aan de spoorweg 102.000 romoesja’s, waarvan slechts een op de vijf de ontberingen overleefde; daarnaast werkten er 5.000 westerse krijgsgevangenen, waarvan vele honderden omkwamen.
https://nl.wikipedia.org/wiki/Pakanbaroe-spoorweg
(*4) goedang: berghok, rommelhok
http://iwi-nu.nl/clientfiles/Glossarium_compleet.pdf
(*5) Kenichi Sonei was een Japanse kapitein tijdens de Tweede Wereldoorlog. Van april 1944 tot en met juni 1945 was hij commandant van burgerkamp Tjideng, een Japans interneringskamp voor vrouwen en kinderen in het toenmalige Batavia (Nederlands-Indië). Sonei mishandelde geïnterneerden systematisch en was bijgenaamd “de beul van Tjideng.” Er werd gezegd dat hij maanziek was omdat gewelddadigheden vaak plaats vonden bij volle maan. Sonei liet kampgevangenen, inclusief zieken, elke dag aantreden en langdurig in de volle zon staan. Hij rantsoeneerde het voedsel, sloeg vrouwen en schoor vrouwen kaal. In het zicht van ondervoede gevangenen serveerde hij zijn honden door zijn kok gebakken spiegeleieren met vlees.
https://nl.wikipedia.org/wiki/Kenichi_Sonei
(*6) gedekken
‘De kampomheining heette een “gedek”. Daaruit maakten we een werkwoord gedekken; dat sloeg op het smokkelen door die omheining heen. Wij gaven dan bijvoorbeeld een hemd aan een inlander – ik gebruik nu een woord uit die tijd – aan de andere kant, en kregen daar een kip voor terug.’
[uit: Marc van Oostendorp ‘Ook uit Indië?’ Een vergeten kamptaal uit de Japanse bezetting]
https://www.dbnl.org/tekst/_taa014201101_01/_taa014201101_01_0058.php
(*7) Bersiap: aanduiding voor de gewelddadige periode in het voormalige Nederlands-Indië aan het begin van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd, direct na het einde van de Japanse bezetting. De term verwijst naar de aanvallen van Indonesische vrijheidsstrijders op mensen waarvan werd aangenomen dat ze de koloniale verhoudingen wilden herstellen. Het Maleise woord bersiap (“wees paraat”, “geef acht!”) was tijdens de revolutie een strijdkreet van de Indonesische strijders.
https://nl.wikipedia.org/wiki/Bersiap
(*8) Die noodwoningen in Den Bosch lagen aan de Pelssingel 549-564 en 567-578 in Orthen.
https://www.bossche-encyclopedie.nl/panden/pelssingel%20549-576.htm
(*9) Pal ten noorden van de Pelssingel ligt het Gheert van Calcarplein; dat is mogelijk het plein waar Anneke Schults op doelde.
https://www.bossche-encyclopedie.nl/panden/pelssingel%20549-576.htm
(*10) de Sint-Leonardusschool bevond zich aan de Kempenlandstraat in het centrum van Den Bosch, even ten noorden van het centraal station.
(*11) Bij het HONI-monument (Herdenking Oorlogsslachtoffers Nederlands-Indië) in Den Bosch herdenkt men jaarlijks op 15 augustus de slachtoffers tussen 1942 en 1949 in Nederlands-Indië.
https://indischmonument.nl/verhaal/6Sxv5gQIL2NmsBdZB6kYT0
samenstelling en redactie door

Geef een reactie