In mei 2023 werd mevrouw Renske Scheffer geïnterviewd door Herman Teerhöfer. Renske Scheffer is in maart 1938 geboren in Breda, Nederland. In het interview vertelt ze haar verhaal over haar leven als kind in Nederlands-Indië in de kampen tijdens de Japanse bezetting in de Tweede Wereldoorlog en over haar leven na de oorlog. Aan het einde van dit levensverhaal volgen toelichtingen bij een aantal schilderijen die Renske als kunstenaar heeft gemaakt over haar leven. Eén daarvan is ook in het interview verwerkt.
Familieachtergrond
Renske is dochter van Katrien Jeannet Berg en Jan Scheffer. Haar enige zus Cornelia Gijberta die ze Corrie noemt, is twee en een half jaar ouder.
Renske is tijdens een verlof van haar vader in Breda geboren. Haar vader was officier bij het KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger). Hij is op de eerste dag van de oorlog met de Jappen omgekomen. Over haar moeder vertelt ze dat ze een sterke vrouw was waar ze dol op was en dat zij tijdens hun gevangenschap in de oorlog als verpleegster werkte.
Over haar religieuze opvoeding vertelt Renske dat in haar gezin en in de kampen geloof geen rol speelde. Later, terug in Holland, heeft ze wel lessen religieuze opvoeding gehad en dat een tijd leuk gevonden. Maar toen ze er genoeg van had, heeft ze op haar verjaardag aan haar moeder gevraagd om niet meer naar die lessen te hoeven gaan wat van haar moeder ook niet hoefde.
Het moment dat Renske (door de Jappen) uit huis werd gehaald
Haar eerste herinneringen over haar leven als kind was dat haar ouderlijk huis tegenover de plantentuin in Buitenzorg (Nederlands-Indië) stond. Ze vond die plantentuin prachtig.Ze heeft herinneringen over hoe ze aan het begin van de oorlog in 1942 uit huis werden gehaald.
Over hoe het ging toen ze uit de huizen werden gehaald, vertelt ze dat je toen gewoon meeliep. Je werd (in een kerk) ondergebracht en daar zaten ze dan met hun barang (spullen) die ze mochten meenemen. Ze denkt dat ze de volgende dag in de treinen werden gestopt.Wat ze mochten meenemen was weinig. Haar zus had een beeldige pop die bij haar moeder op schoot in de trein zat. En zijzelf had een beer. In gevangenschap was die beer er gewoon altijd. Die had zij in haar armen. Haar beer is verloren gegaan, maar haar zus heeft haar pop laten restaureren. Ze vertelt dat ze van haar beer tekeningen heeft gemaakt.
Nadat Renske in de trein op transport ging met haar moeder en zus heeft ze in de oorlog in drie kampen gezeten: Cariës, Grogol en Tjideng.
Kamp Cariës
Tijdens transport met de trein ging ze eerst naar kamp Cariës. Dit was op het terrein van een krankzinnigengesticht. Aan de overkant hiervan stonden hoge bomen waar reigers in zaten. “En elke dag lagen er dode jonkies van die reigers. Het heeft erg veel indruk op mij gemaakt”, vertelt Renske. Ook weet ze dat er in het kamp elke ochtend appel was waar je niks mocht zeggen of doen. Ze herinnert zich een jongen die niet helemaal in orde was en lawaai maakte. Dan werd je geslagen en dat was voor haar doodeng.
Naast haar moeder en zus zaten ook haar oom en tante in het eerste kamp. Zij hadden een meisje aangenomen. Dat meisje dat Suzan of Suzantje heette, was de dochter van een Belg die een verhouding had met een bediende. Die bediende kon niet voor haar zorgen en daarom zat ze ook in het kamp. Maar omdat Suzan gekleurd was, moest ze uit het kamp weg. Ze werd in een vrachtwagen gestopt en kwam in een kamp terecht waar ze helemaal alleen was. Na de bevrijding hebben haar oom en tante Suzantje gezocht en gevonden. Ze zijn lange tijd haar pleegouders geweest, totdat haar Belgische vader haar heeft opgeëist. Renske vertelt dat Suzan nu in Engeland woont en tot op de dag van vandaag een vriendin van haar is.
Kamp Grogol
Het tweede kamp waar ze zat, was Grogol. Ze weet niet precies hoelang ze daar zat, maar ze zat in alle drie de kampen een behoorlijke tijd. In het tweede kamp werd zij met haar moeder en zus ondergebracht in huizen. Ze zaten met zijn dertigen in zo‘n huis. Je sliep er met velen en zij sliepen met hun drieën op één matras. Dat kamp was ommuurt of met prikkeldraad en bij de ingangen stonden bewakers. In het kamp zelf konden ze zich vrij bewegen. Wel was er ook in dat kamp heel vroeg appel, waar je dan niet van je mocht laten horen, maar ze heeft daar geen duidelijke herinneringen aan. Wel zegt Renske dat er één beeld bij haar is bij gebleven.
In het kamp konden ze zich dus vrij bewegen. Wat ze nog herinnert was dat haar zus er altijd op uit trok en besjes uit de bomen plukte en met jongens vocht. Voor haarzelf vond ze het goed om in de buurt van haar moeders armen te zijn. Ook herinnert ze zich dat er vreselijk weinig eten was en dat ze met haar bordje naar de plaats ging waar het eten werd uitgedeeld.
Renske zat in het kamp met haar zus en alleen haar moeder, omdat haar vader op de eerste dag van de oorlog omkwam. Wat Renske zich daarover herinnert is het moment in het kamp toen op een gegeven moment haar moeder haar zus en haar riep, waarna ze zei dat haar pappie op de eerste dag van de oorlog gedood is door een bombardement.
Kamp Tjideng
Het laatste kamp waar Renske zat, was kamp Tjideng. Ook in dat kamp zaten ze in huizen. Ze beschrijft ze als huizen die uitgewoond en gedaan waren en waarvan de toiletten en alles “buitengewoon primitief en kapot“ waren.
Of ze daar een vriendje of vriendinnetje had om mee te spelen weet ze niet meer. Ze trok in het kamp er niet op uit zoals haar zus het deed. Voor Renske was het vooral belangrijk dat ze haar moeder had. Of er in dat kamp Kerstmis of andere feesten werden gevierd, kan Renske zich ook niet herinneren. “Er was weinig te vieren“, zegt ze daarover. Wel zegt ze dat er in het kamp vrouwen waren die de kinderen hielpen met schrijven tekenen “en dat zo dingen” voor zover ze dat konden, omdat dat waarschijnlijk niet mocht. Bovendien moesten de vrouwen werken op het land.Renske weet dat het Tjideng-kamp bekend staat als een van de ergste kampen, maar dat ze dat zelf niet zo heeft meegemaakt. „Wonderlijk hoe een kind langs alles heen kan leven. Zolang die moeder er maar is. En die was er“, zegt Renske daarover. Desalniettemin zegt ze dat het laatste kamp niet makkelijk is geweest vanwege de Japanse officier Sonei die daar kwam.
Ze heeft Japanners gezien, maar ze heeft afgezien bij appel waar je moest staan en buigen nooit contact met hen gehad. Ondanks dat ze “geboft“ heeft kan Renske wel vertellen over de vernederingen en pesterijen in het kamp. Zo vertelt ze over een auto die het kamp kwam inrijden met voedsel. Dat voedsel werd begraven en “dan kreeg je die dag geen eten“. Ook heeft ze vrouwen geslagen zien worden, omdat ze opvielen en waarschijnlijk verkeerde kleuren – rood, wit, blauw – droegen.
De bevrijding en terugkeer naar Holland
Rond 15 augustus 1945, toen de Japanners gecapituleerd hadden, mochten ze vrijuit en kregen ze lekker eten. Renske vertelt daarover dat ze daar ziek van werd. De tijd na het laatste kamp omschrijft Renske als „in zekere zin gevaarlijker“ voor hen.
Toen de Jappen buiten het kamp er niet meer waren om hen te beschermen, weet Renske dat er vreselijke dingen zijn gebeurd, maar dat ze dat zelf niet herinnert. Wat ze wel herinnert was dat ze altijd gingen kedekken, afrasteren, van waarachter de Indonesiërs met hen handelden. Ondanks dat die niet vijandig gezind waren, vond ze dat reuze spannend.Lang hebben ze niet buiten het kamp bij Batavia verbleven. Toen Renske met haar zus terug kwamen van het „water halen“ hoorde ze iemand zeggen:“Ben jij …? en dat bleek mijn tante te zijn die bij het VHK (het Vrouwen Hulpkorps) zat en naar Indië was gekomen“.
Renske vertelt dat ze oorspronkelijk met de boot genaamd De Bosfontein naar Nederland zouden vertrekken. Maar omdat haar moeder ziek werd, konden ze niet met de boot mee. Achteraf gezien zegt ze dat ze daarmee geboft hebben. Op die boot waren namelijk door ziekte heel veel kinderen gestorven.
Toen haar moeder genezen was, konden ze wel met een latere boot weg. Die boot heette gelooft ze ook de Bosfontein of de Bloemenfontein. Renske vond de boot mooi en groot. Ze herinnert zich dat de matrozen met hen speelden en ze herinnert zich ook geen nare dingen van die bootreis.
Hun aankomst in Nederland vond ze mooi. Ze weet nog dat ze te klein was om van de trap van de boot naar beneden te lopen. Ze werd toen opgetild door een matroos. Van de boot gingen ze niet met een bus. Ze gingen met een wagen van het VHK, want ze gingen niet naar een contractpension, maar naar hun grootmoeder in Breda. Ze denkt dat ze in 1946 in Breda aankwamen. Ze vond dat prachtig.
Haar grootmoeder was net zoals haar moeder weduwe. Haar grootvader was namelijk op één van de laatste dagen van de oorlog bij een bombardement omgekomen. Haar grootvader ging naar de stad om iets te halen. Haar grootmoeder kreeg toen een bericht dat vlakbij waar zij woonden een bombardement is geweest bij een tehuis voor „oude van dagen“. Bij dat bombardement kwam haar grootvader om. Zoiets heeft Renske ervan begrepen, zegt ze.
Op het moment dat ze in Breda aankwam, was Renske 8 jaar. Door de oorlog had ze nog geen school gehad. „Voor mijn zusje veel erger, die was bijna 11“, zegt ze. Ze vervolgt dat in tegenstelling tot haar zus die het veel moeilijker heeft gehad, het opbouwen van haar leven na de oorlog kwam aanwaaien. Ze kon namelijk makkelijk leren en ze was dol op haar grootmoeder en had het bij haar fijn. Ze is naar het gymnasium gegaan en daarna naar de kunstacademie. Daarna is ze gaan tekenen, heeft ze een zoon en een dochter gekregen en heeft ze nu kleinkinderen.
Na haar huwelijk waarin ze haar zoon en dochter kreeg, is ze terug geweest in Indonesië en heeft ze daar zelfs gewoond. Ze vindt het moeilijk om te zeggen wanneer dat was, maar ze had toen al haar twee kinderen. Haar kinderen en zij hebben toen “Maleise les genomen“. Dat ze daarnaartoe terugkeerde, kwam omdat haar man daar een baan kreeg. Ze heeft toen wel tegen haar man gezegd dat als ze daar vijandschap voelt, ze daar niet wil wonen. Die vijandschap was er echter niet en ze vindt dat ze uiteindelijk het er heerlijk heeft gehad.
Haar kijk op haar leven nu als ze op haar leven terugblikt
De vraag hoe ze nu met Japanners omgaat en of ze het hen kan vergeven vindt Renske moeilijk om te beantwoorden. Dat komt omdat ze haar niet hebben aangeraakt. Weliswaar heeft ze als kind lang gevangen gezeten, maar zag ze als kind dat als gewoon, omdat ze niet beter wist. Ze was toen te klein om te oordelen. Ze denkt zelden terug, ook door wat ze nu meemaakt. Vergeleken met de verschrikking van de holocaust, vindt ze dat zij met de Jappen niet het ergste heeft meegemaakt. Mensen zullen als ze dat zo zegt niet begrijpen, maar Renske geeft aan dat het zo voor haar voelt.
Op het moment van dit interview waren net de herdenken van de Tweede Wereldoorlog geweest. Dat en de oorlog in Oekraïne heeft een negatieve invloed gehad op haar stemming. “En“, zegt Renske, ze vindt dat ze dom is geweest om te kijken. Tijdens die herdenking was er niks over het Jappenkamp. Met het uitbreken van de oorlog in Oekraïne was Renske zelfs wanhopig geraakt dat er een dokter bij moest komen. Met die oorlog (in Oekraïne) dacht ze:“Nu houdt alles op, want ik zag gebeuren wat er ging gebeuren.“ Ze had het gevoel dat ze het recht niet had om gelukkig te zijn “want mijn god wat gebeurt er op de planeet“. Tot haar eigen onbegrip kan ze sindsdien niks meer. Ze vertelt dat ze een mooie tijd heeft gehad “met ontzettend veel schilderen en tekenen“ en dat ze veel heeft verkocht. Maar vanaf die oorlog in Oekraïne heeft ze niet meer getekend. En alhoewel ze denkt dat ze dit of dat moet doen, is ze daarvoor te moe. Ze vindt dat ze zich heeft laten gaan en niet dapper is.
Met deze recente gebeurtenissen in haar leven antwoord ze op de vraag waar ze in het ouder worden nu kracht uit put met dat ze geen kracht voelt en zich „diep en diep ellendig en wanhopig“ voelt. Ze zegt dat ze zich nu bang voelt. Dat ze deze periode van haar leven niet aankan en ze vindt het alleen zijn heel moeilijk. Ze vraagt zich af waar ze naartoe moet en wie haar helpt. Ze bevestigt de vraag dat ze bang is voor de dood. Op de vraag of ze op welke manier ook gelooft in een leven na de dood, antwoord ze dat ze dat wil en denkt dat het ook zo is, alleen niet weet “op welke manier natuurlijk“.
Als ze nu terugkijkt op haar leven vindt ze dat ze het niet zo best heeft gedaan, dat ze mislukt is. Dat ze heel veel niet goed heeft gedaan dat ze nu iedere dag haar moeder en soms ook haar vader aanroept met:“Mam help alsjeblieft, pap help alsjeblieft, ik kom er niet uit“. Omdat ze nu vindt dat ze het niet goed heeft gedaan, geeft ze aan dat ze geen levensmotto heeft.
Boodschap voor de jeugd
Renske weet niet of ze een boodschap heeft voor de jeugd. Maar met de vraag in de achtergrond “Hoe de Tweede Wereldoorlog heeft kunnen gebeuren” schuilt in haar antwoord wellicht toch een boodschap:”… ik weet niet of ik een boodschap heb. … Ik wil alleen goed zijn voor elke mens, voor elk dier, voor alles wat op mijn pad komt. Dat is alles wat ik te zeggen heb.“
Samenstelling en redactie door Gerald de Groot

Geef een reactie