Dit is het verhaal van Agnes Anna Truijen-Taen. Ze is geboren in januari 1930 in Batavia (het huidige Jakarta) in de toenmalige Nederlandse kolonie Nederlands-Indië (nu Indonesië). Ze werd hiervoor in november 2021 geïnterviewd door Herman Teerhöfer. In dit verhaal dat dicht bij haar eigen woorden blijft, vertelt ze over haar leven voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië en Nederland.

Haar familie

Agnes komt uit een gezin van zes kinderen. Ze is dochter van Theo Taen en Elisabeth Maria Desain.

De voorouders van haar vader kwamen uit China en Nederland. Haar vader is een kwart Chinees en een zoon van een half Chinees en een dochter van Cuypers. Die Chinese grootvader handelde in thee en kwam in Parijs op een grote Eurotentoonstelling waar hij zijn vrouw Mia Kuipers heeft leren kennen. Zij zijn getrouwd en haar vader is daar een zoon van. Haar vader had nog een broer en twee zusjes.

Ze herinnert zich haar vader als iemand die het heel druk had met werken, omdat hij architect was. Hij was daarom heel veel weg – “naar Sumatra, Borneo en weet ik niet allemaal”, vertelt Agnes. Ze omschrijft haar vader als een heel intens mens, vriendelijk en behulpzaam. Hij was een lieve man, heel eenvoudig en mooi. Ze heeft een mooie herinnering aan haar vader.

Haar moeder kwam uit Amsterdam en haar ouders waren in de verte nog neef. Hoe dat zit weet Agnes echter niet. 

Haar moeder vond ze wel lief, maar ook heel erg streng. Als ze stout waren kregen ze heel veel straf. Ze omschrijft haar moeder als “koningin”, omdat ze van die koninklijke trekjes had wat niet altijd even leuk was. Dat “koningin” zijn was niet vanwege haar uiterlijk, want in haar kleren was ze heel eenvoudig. Het was haar karakter. Als haar moeder bij het ontbijt aan tafel een boterham wilde hebben “dan tikte ze met haar vingers op de tafel”. De anderen aan tafel moesten er dan voor zorgen dat ze een boterham en de boter aangereikt kreeg.

Haar ouders zijn in januari 1919 getrouwd. In december van dat jaar zijn haar tweelingzussen geboren. Daarna is haar oudste broer geboren. In 1927 nog een zus (Maria Magdalena), daarna zijzelf en daarna haar jongste broer (Nico). Geen van hen leeft meer. Een van de tweelingen is als volwassene vroeg overleden. Zij had nog kinderen. Haar andere tweelingzus is 93 geworden. Haar oudste broer is eerder overleden, terwijl Agnes denkt dat haar jongste broer nog geen jaar geleden (dus mogelijk eind 2020 of begin 2021) is overleden.

Kinderjaren voor de oorlog

In haar kinderjaren is Agnes opgegroeid in Batavia, maar is het gezin meerdere keren in Nederland op verlof geweest.

Agnes is in Batavia geboren in de Javastraat. Batavia omschrijft ze als een stad met “behoorlijk wat groen”. Het hele land vindt ze prachtig. Bijvoorbeeld de grote plantentuin in Buitenzorg waar ze weleens in het weekend heen gingen. Als ze vakantie hadden dan had haar vader van zijn baas van het bureau Fermont Cuypers in Nederland een huisje in Sindanglaja waar ze naartoe gingen. Daar maakten ze dikwijls wandelingen naar de Olifantenberg. Dat vond ze prachtig. Ze maakten ook grote wandelingen naar boerderijen en dan zagen ze koeien. Het eten dat ze dan kregen was Nederlands en Indisch. Zondags kregen ze rijsttafel, maar ze kregen ook Indische groentes met gehaktballen en aardappelen, nasi goreng en bami.

Na het eerste verlof van haar ouders zijn ze in Kebon Sirih in Batavia gaan wonen. Dat was een mooi groot huis in vergelijking tot het huis in de Javastraat dat wat kleiner was. Maar toen ze vier kinderen hadden, hebben ze het groter gedaan. Haar kinderjaren, voordat ze in de oorlog in een kamp terechtkwamen, waren voor haar heel fijn en leuk. Ze woonden namelijk in een oud Indisch huis met grote kamers en een grote tuin. Ze konden door het huis hollen en ze speelden altijd heel veel in de voor- en achtertuin. In de achtertuin hadden ze een schommel. Aan plezier hadden ze geen tekort en ze konden in de omgeving van de school kindertjes vragen “kom je vanmiddag spelen” en “dan deden ze dat”.

Van het tweede verlof in Nederland, toen ze vier tot zes jaar was, kan Agnes zich nog veel van herinneren. Ze hebben eventjes in Oisterwijk gewoond bij een tante. Dat was een zusjes van haar moeder, want haar moeder kwam uit een gezin van zeven. Daarna zijn ze naar Den Haag gegaan en hebben daar gewoond. Van de tijd in Den Haag herinnert ze zich dat ze een oude tante had die in een heel oud en koud huis zat met een kas. Haar tante had een hond. Omdat Agnes een keer door een hond was gebeten was ze echter bang voor honden. Toen Agnes een keer met haar moeder liep, kwam die hond van haar tante een keer opeens vanachter. Die hond had het lief bedoeld, maar zij was dus bang. Ook herinnert ze zich toen haar grootmoeder van moeders kant. Ze was een oud dametje, een beetje krom en haar tante en grootmoeder waren altijd in zwart gekleed. Ze had een stok omdat ze niet meer goed kon staan. Ze herinnert zich dat ze haar grootmoeder een keer was kwijtgeraakt toen ze naar de kerk gingen en daarmee grootmoeder ongerust had gemaakt. Ze voelde zich toen stout geweest en ze heeft toen haar grootmoeder getroost door van haar eigen geld voor een dubbeltje een klein cactusje te kopen.

Haar grootmoeder is oud geworden.

Dat verlof van en naar Nederland ging per boot, maar Agnes zegt daarover dat ze zich er niet veel van kan herinneren. Dat kwam omdat ze heel veel op het dek moest liggen, omdat ze zeeziek was.

Als kind is ze veel ziek geweest. Volgens Agnes moest ze als baby een tijd zachtgekookt rijst eten, waardoor haar inwendige in de war is geraakt. Daardoor wordt ze van alles dik. Ze moet daar nu, maar toen ook als kind voor oppassen. Ze mocht dan ook niet alles. Stiekem deed ze dat wel. 

Zo herinnert ze zich dat ‘s-Middags haar broer en zusje Ovolmatine-chocolademelk kregen en haar moeder dan cola dronk. Zij moest die dan uit de koelkast halen. En dan dronk ze stiekem uit de bekers van haar broer en zus chocolademelk en lengde dat aan met melk. Dan had ze toch een half glaasje chocolademelk gedronken. Die melk werd altijd gekookt en dan kwam er zo’n dik vel room op. Ze herinnert ze zich dat ze dan een boterham pakte en die room dan ongevraagd dik op haar boterham smeerde.

Agnes zegt over wat ze deed, dat ze als kind stout was, maar dat zo deed, omdat ze werd uitgesloten. Kreeg de ander een snoepje mee dan kreeg zij een banaan waar ze helemaal niet dol op was. Ze zou dat (stiekeme) niet hebben gedaan als ze bijvoorbeeld wel een beetje chocolade zou krijgen net zoals haar broer en zus.

Als kind heeft ze zich dikwijls eenzaam gevoeld. Ze zegt daarover dat ze zich opzij voelde gesteld.  Als zij haar moeders kamer binnen wilde komen dan zei haar moeder tegen haar dat ze niet mocht binnenkomen. Klopte haar broer Nico op de deur dan mocht hij wel binnenkomen. Haar broer werd echt verwend, want “als wij een pak slaag kregen dan kreeg hij dat niet”.

Over haar kinderjaren in Batavia kan ze zich nog herinneren dat ze vroeg naar school gingen. De school begon dacht ze om acht uur. Op bepaalde dagen gingen ze eerst naar de kerk – ze is Rooms-Katholiek. De lessen begonnen dan later. Ze hadden dan boterhammetjes bij zich en gingen eerst naar de kerk. Dan aten ze daarna eerst hun boterhammen en kregen ze een kopje thee. Daarna begonnen de lessen. Ze herinnert zich dat dat zo op woensdag was en ze dan vroeg weg moesten.

Op school hadden ze een bibliotheek waar je op zaterdag boeken kon lenen. Die ging ze dan halen op zaterdagmorgen. Op zaterdag hadden ze school tot twaalf uur “of zoiets”. In de middag hadden ze geen school. ‘s-Middags waren ze altijd thuis voor het eten en dan las ze altijd zo’n boek uit. 

Ze herinnert zich ook dat ze naar de gymnastiek ging, maar dat vond ze moeilijk, want ze was altijd dik. Ze “was een beetje onhandig natuurlijk” vertelt Agnes. Moesten ze heel hoog in de wandrekken klimmen. Daar moesten ze van het wandrek op een plankje gaan zitten. Omdat ze hoogtevrees had klauwde ze zich daar aan een raam vast. En ze herinnert zich dat de leraar haar niet naar beneden wilde halen, want hij vond dat zij dat zelf kon en dat het goed was voor haar hoogtevrees. Ze vond gymnastiek op zich wel leuk, maar als ze naar de rekken moesten, hield dat op.

Deze school, de Theresiaschool, had haar vader gebouwd. En de Theresiakerk die daaraan vastzat, had haar vader ook gebouwd. Haar vader heeft veel meer gebouwd. Zo heeft hij in Jakarta de Javaanse Bank en daarnaast het Sint Carolusziekenhuis gebouwd en uitgebreid. Wat hij allemaal heeft gedaan weet ze niet, maar hij heeft ook veel kerkelijke dingen gedaan met broeders en zusters, kloosters in Borneo en Sumatra. Hij is overal geweest en was soms wel een week of twee weg.

In de Theresiakerk heeft ze haar Eerste Communie gedaan. Ze zat daar ook in het koor. Maar thuis was er geen aandacht voor muzieklessen. Toen ze later in de jaren tachtig in Indië terug is geweest, zijn ze ook naar die kerk gegaan. Daar gaf een hele oude man de tijd aan hoe laat de kerk de volgende dag begon. Hij liet ons daar de steen zien waar haar vader de eerste steen had gelegd. Toen bleek dat die kerk 50 jaar bestond. Dat vond zij een mooie herinnering, omdat ze dat niet wist. De volgende dag kwamen ze in die kerk aan en het was daar stampvol. Maar ze werden op een gegeven moment geroepen en ze kregen voorin de kerk een plaats. Ze waren toen ook bij de pastoor geweest om de “doopaankondigingen” te zien.

Op deze basisschool waar Agnes heen ging zaten zowel Nederlandse als Indische kinderen. Ze had dan ook met Indische kinderen gespeeld. Dat was volgens haar geen probleem. 

Als het gaat over omgaan met niet-Nederlanders, vertelt ze dat haar moeder ook altijd heel netjes was tegen de bedienden. Zij (de kinderen) mochten niet snauwen en commanderen tegen de bedienden en “als ze dat hoorde dan werden we op het matje geroepen”. Als ze een voorschot vroegen dan gaf ze die. Ze hielp hen als het echt niet meer kon.

Ze moesten als gezin zuinig zijn, met zoveel kinderen. Na het laatste verlof bleven bovendien de drie oudste kinderen in Nederland achter. Zij moesten ook onderhouden worden. Toch kan ze zeggen dat ze (voor de oorlog) een onbezorgde jeugd heeft gehad.

Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië

Van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog herinnert ze zich dat het in december eind 1941 was. Toen werden ze naar Sindan Laya gestuurd naar een soort internaat, omdat de Jappen zouden komen. Dat internaat was buiten Batavia. Ze werden daar naartoe gestuurd, omdat ze dachten dat ze dan beter beschermd waren. Daar zaten Indische zusters en een priester. Daar zaten ze met hun drieën: haar broer Nico, haar zus Maria Magdalena en zijzelf. Ze gingen daar naar een schooltje. Toen de Jappen kwamen konden ze niet meer terug. Toen hebben haar vader en moeder aan een Duitse kennis gevraagd om hun terug te halen. Die Duitse kennis had toestemming om te reizen en heeft hun stiekem teruggehaald. Haar zusje werd eerder opgehaald. Wanneer weet zij niet. Agnes ging samen met haar broer Nico terug. Onderweg werden ze regelmatig gecontroleerd.

Haar oom was nog Engelsman, maar zij waren van tevoren nog genaturaliseerd. Omdat zij geen Engelsen meer waren lieten ze hen nog even met rust. Toen de Jappen er waren, kwamen ze met bajonetten naar je toe met de vraag of je Engelsman was. “Als je nee kon zeggen en laten zien dan was het goed, maar anders werd je meteen meegenomen”. Engelsen werden dus als eerste opgepakt. Haar oom, de broer van haar vader dus ook.

Een tijdje later werd haar vader thuis opgepakt. Agnes weet niet zeker of ze dat gezien heeft en of ze toen nog van hem afscheid heeft genomen. Ze was toen dat in ‘42 gebeurde twaalf jaar, maar het was toch niet heel diep bij haar doorgedrongen. Alle mannen uit Batavia en omstreken werden opgepakt en ze kwamen eerst in een gevangenis en daarna in een kamp terecht. Later zijn ze naar Bandung verplaatst. Maar het gezin wist niet waar ze waren. Toen haar vader werd opgepakt was dat voor haar moeder heel moeilijk. Agnes vertelde dat haar moeder thuis en daarna in het kamp vaak de naam “Theo” zei. Haar moeder voelde zich volgens Agnes zeer verbonden met vader.

Een tijd nadat haar vader was opgepakt, kreeg haar moeder een bevel om naar een kamp te gaan. Ze konden kiezen tussen kamp Kramat of kamp Tjideng. Ze hadden tot ze dat bevel kregen altijd een kennis in huis gehad die bij hun logeerden om het gezin te beschermen. Dat waren kennissen van haar moeder die op de een of andere manier nog vrij waren. Soms was dat een Duitser die haar moeder nog van vroeger kende. Die waren volgens Agnes niet voor Duitsland, maar die mochten van de Jappen buiten blijven en werden niet opgepakt. Uiteindelijk moesten ze dan toch uit huis vertrekken en zijn ze naar het Tjideng-kamp gegaan, omdat Kramat een stuk verder in de Kramat-wijk lag. Tjideng was vlak bij hun huis.

Het Tjideng-kamp

De invasie van de Japanners was in maart 1942. Toch denkt Agnes dat het gezin eind ‘42 of in ‘43 naar het kamp gingen. Het kamp was zo groot als een wijk. In de loop van de tijd kwamen er steeds meer mensen bij uit andere kampen. Om het kamp was een dubbele omheining. Eerst prikkeldraad, daarna een omheining uit bamboematten, daartussen een gangetje en dan weer een omheining van bamboematten. Er was alleen een poort in het kamp.

In het begin mocht je nog naar buiten voor werk. Agnes vertelt dat ze in het begin voor een bakkerij net buiten het kamp werkte. Ze was toen 14. Dat hield op toen ze het kamp niet meer uit mochten. Behalve dat ze in het begin in het kamp voor een bakkerij werkte, heeft ze geen ander werk hoeven doen. Wel herinnert ze zich schoonmaakwerk. Dat toen het reservoir van het toilet op een gegeven moment vol was en leeggemaakt moest worden bijvoorbeeld. Toen zei Agnes dat zij het wel wilde doen. Ze weet nog dat ze toen op de grond is gaan liggen en een paar kinderen haar benen vasthielden. Ze was als de dood dat ze erin zou vallen. Met potjes die ze op straat leeggooiden werd het reservoir geleegd. Naast dit schoonmaakwerk, herinnert ze zich dat je je plekje schoon moest houden.

In het begin moesten ze in het kamp zelf voor eten zorgen, maar later kwamen er gaarkeukens. Dan moest je met een emmertje voor het hele huis eten halen. Dan kreeg je een soeplepel rijst voor vier mensen en een beetje tahoe of pastei. De kooksters waren vrouwen uit het kamp. Het brood dat je kreeg was van mais en als je het te lang bewaarde dan werd het keihard en kon je het weggooien. Als beleg deden ze daar sambal op. In het begin maar een beetje. Nadat ze eraan gewend was ging er meer op, want het waren vitamines die je daarmee binnenkreeg.

In het kamp kreeg haar moeder een zware hartaanval tijdens het koken. Van een brancard gemaakt uit twee fietsen hebben ze haar toen naar het ziekenhuis gebracht. Ze heeft toen een paar weken in het ziekenhuis gelegen. Daar was een opgepakte Duitser hartspecialist die heel goed was. Deze had nog wat medicijnen mee kunnen nemen en die aan haar moeder gegeven. Haar moeder was het hele kamp in het ziekenhuis en later in het rusthuis voor zieken. “Vanaf die tijd waren wij loslopende kinderen”, vertelt Agnes. Mensen die in het huis woonden en hun iets beter kenden, vingen hen toen op. Ze konden hun moeder wel bezoeken. Wel was er op een gegeven moment sprake van dat zieken in het rusthuis naar een ander kamp zouden worden gebracht. Moeder is toen vanuit het rusthuis in de nacht naar het huis waar ze zaten gebracht. Daardoor is haar moeder niet naar een ander kamp gebracht. Vanaf dat moment sliep moeder met haar zusje in het huis en kon Agnes ergens anders slapen.

Ze herinnert zich van het kamp dat je iedere dag moest koempoelen. Dan moest je wanneer dat werd omgeroepen op een bepaalde tijd op de hoofdweg van het kamp bij elkaar komen. Daar moest je vier, vijf dik in rijen staan en mocht je je niet bewegen. Er werd dan gezegd wanneer je rechtop moest staan, wanneer je moest buigen en hoe diep je moest buigen. Als het niet goed was dan moest het opnieuw. Het blokhoofd moest tijdens het koempoelen tellen of alle mensen er waren. Hij moest dan doorgeven hoeveel mensen er waren en hoeveel zieken. Je moest dan een paar uur in de zon staan zonder water of eten. Kleine kinderen moesten stil worden gehouden, omdat de moeders anders een pak slaag kregen. Dat vond Agnes “heel erg”.

Erge dingen in het kamp

Ze was zestien toen ze het kamp uitkwam, maar ze zegt dat ze de jaren dat ze in het kamp zat niet veel heeft meegemaakt. Van de erge dingen die op het kamp zijn gebeurd, zoals prostitutie of gedwongen seks, heeft ze nooit iets gezien of zelf meegemaakt. Ze wisten ervan. Ze zijn daarom altijd thuis bleven en bleven ver weg van de Japanse soldaten. Die liepen de hele tijd rond in het kamp. Kinderen die altijd door het kamp zwierven zagen wel allerlei erge dingen.

Wel herinnert Agnes dat op een gegeven moment Sonei kampcommandant op Tjideng werd. Hij was zo wreed. Van die commandant werd gezegd dat hij maanziek was. Telkens als het volle maan was “dan moesten we het bezuren”, zegt Agnes. Soms kregen ze drie dagen geen eten of moesten ze de hele dag in de zon staan. Als je iets fout had gedaan werd je opgepakt. Er zijn ook vrouwen verkracht. Het water werd afgesloten, zodat ze ook geen water meer hadden. Dan moesten ze ‘s-nachts gaan “tanken” bij een putje in de tuin. Want de hoofdkraan was dan wel afgesloten, om zes uur in de nacht druppelde dan water uit de leiding bij het putjes. Dan vulden ze daarmee met een blikje voor het hele huis teilen en emmers met water voor zolang het water liep. Dat was angstig, omdat je dan eigenlijk niet uit je bed mocht. Vanachter een muur keek ze dan samen met haar zus of een Japanner langsliep. Omdat de Japanners aparte schoenen droegen leek het altijd alsof ze slopen. Door deze ervaring heeft ze de gewoonte overgehouden dat als ze in een zaal zit, ze zo gaat zitten dat ze deur ziet. Dat betekent niet dat alle Japanners slecht waren. Alhoewel Agnes het zelf nooit gezien of meegemaakt heeft, heeft ze gehoord dat er ook goede Japanners waren die mensen hielpen.

Agnes vertelde eerder in haar verhaal dat haar vader en andere mannen nog voordat zij samen met haar moeder, broer en zus naar het kamp gingen werden opgepakt en naar een kamp gingen. Daar bleef het echter niet bij. In het begin zat haar broer samen met hen in het kamp. Maar op een gegeven moment moesten alle jongens vanaf 10 jaar naar een jongenskamp. Achteraf gezien was dat de oudere jongens weg moesten voor de vrouwen beter. De vrouwen hadden namelijk steeds minder kleren en het werd op het kamp steeds bloter. Voor de kleintjes van 10 jaar die weg moesten vonden ze het wel erg. Eerst zijn de jongens naar een gevangenis gegaan in Grogol en daarna naar Bandung. Daar is haar broer de hele tijd geweest. Dat was vlakbij waar hun vader gevangen zat, maar dat wisten ze niet. Het enige contact die mensen in het kamp met hun mannen hadden was door brieven via het Rode Kruis. Zo wist je of mannen leefden of niet.

Van haar vader ontvingen ze deze brieven, maar van haar broertje niet. Maar het ontvangen van die brieven werd na een tijdje afgeschaft. Ze hebben niet meer dan een of twee van die brieven gekregen.

In de drie jaar dat ze in het kamp zat, werden de kleren die ze had te klein en was het “proppen”. Maar door het gebrek aan eten groeiden de kinderen niet hard, omdat de groei daardoor werd stilgelegd. De moeder en zus van Agnes waren in het kamp ziek. Het zusje van Agnes was door gebrek aan eten heel mager geworden. Agnes zelf zag er dik en goed uit, maar dat was schijn. Ze was namelijk dik door hongeroedeem. Er zijn verhalen dat mensen door honger bijvoorbeeld bladeren, slakken of insecten aten, maar Agnes zelf heeft dat nooit gedaan.

De kampbewoners hadden niet alleen te maken met erge dingen door de Japanners. Er werd op het kamp van elkaar gestolen. Agnes vertelt dat zij dat niet deden, maar een keer beschuldigde een vrouw die in een garage in de buurt zat dat zij brood hadden gestolen. Maar dat was niet zo.

Zingeving, hoop en geloof in het kamp

In het begin was er op het kamp een kerkje. Dat zat in een omgebouwde school. Daar kwam iedere week een priester. Op een gegeven moment werd dat gesloten en was er niks. Het enige wat je aan geloof kon doen was toen bidden voor en na het eten. Ze wisten wel wanneer het Pasen of kerstmis was, maar je kon het niet vieren. Er was geen priester om het te vieren. Bovendien mocht je in het kamp geen bijeenkomsten houden. Agnes herinnert zich dat er in het begin ook een schooltje was waar ze op was geweest. Later was dat ook niet mogelijk. Toen waren er vrouwen die kinderen thuis lesgaven. Zo kreeg haar zus die al op de HBS had gezeten van hun tante Latijnse lessen.

Er waren vrouwen die het niet geestelijk volhielden. Zij heeft het geestelijk vol kunnen houden door het een beetje luchtiger op te nemen. Ook had ze steun aan haar zus. Haar moeder had, denkt Agnes, steun van haar en haar zus om door te gaan. Ook met het recepten schrijven en van elkaar overschrijven en doorvertellen kwamen de vrouwen de dag door.

Op de een of andere manier kwamen er in het kamp nieuws binnen over de oorlog. Ze hoorden daardoor dat het voor de Japanners achteruitging en de oorlog begonnen te verliezen. De gedachten was dat hoe erger de kampcommandant werd het een goed teken was dat het nieuws waar was. Door dat nieuws “hadden ze het er wel voor over” als ze een dag geen eten kregen.

De bevrijding en reis naar Nederland

Over het begin van de bevrijding vertelt Agnes dat ze hadden gehoord dat de Jappen zich hadden overgegeven. In het kamp veranderde er echter niks, want zowel de kampbewoners als de Japanse soldaten bleven op het kamp. Toen kwamen de gevangen Nederlandse mannen uit Bandung terug, maar ze mochten niet in het kamp blijven. Ze herinnert zich van de bevrijding dat ze hele grote pannen erwtensoep kregen. Ze hebben toen bij iedereen erwtensoeprestjes opgehaald en ervan gegeten dat bijna iedereen de volgende ervan ziek was. Maar ze hadden wel lekker gegeten. Haar vader kwam ook en vond hun terug. Hij mocht daar ook niet blijven slapen. Haar vader heeft toen buiten het kamp een plek in een huis van iemand met wie hij op kantoor heeft gewerkt. Hoe dat precies kon, weet Agnes niet. Haar vader heeft toen zijn familie uit het kamp daar naartoe gehaald.

Ze vond toen ze het kamp uitgingen een enge tijd, omdat ze toen niet meer werden beschermd tegen rampokkers. Dat zijn Indonesische jongens (relschoppers) met hakmessen. Die konden zo het huis binnenkomen. Ze hadden echter geluk gehad, want ondanks de erge angst die ze hadden is er met hen nooit iets gebeurd. Die angst buiten het kamp na de bevrijding, was zelfs groter dan die ze in het kamp hadden.Die angst hadden ze niet alleen voor de rampokkers. Ze herinnert zich dat twee Gurkas uit India een keer in de avond bij haar moeder en de mevrouw waar ze zaten langskwamen. Ze wilden of hadden bier en van alles. Haar vader was toen bij de buurman. Die mevrouw had drie grote dochters en ook zij waren inmiddels groter. Ze moesten toen voor hun veiligheid naar hun kamers. Ze hebben toen hard naar de buurman geroepen waar haar vader was. Toen de buurman dat hoorde en dat vertelde aan haar vader is hij gekomen en zijn die vertrokken.

Agnes vond die tijd erger dan in het kamp.

In die hele enge tijd moest haar vader ervoor zorgen dat ze naar Holland konden. Er waren toen kantoren die dat transport regelden waar je naartoe kon. Maar omdat haar vader heel ziek was geweest “op het kantje van de dood” en niet meer kon nadenken, was haar vader eigenlijk niet in staat om dat te doen. En haar moeder was toen ook nog ziek.

Uiteindelijk gingen ze met de boot naar Nederland. De tocht naar de boot was gevaarlijk, omdat ze onderweg aangevallen konden worden door die rampokkers. Ze moesten met soldaten ernaartoe gebracht worden in vrachtwagens. Toen ze op de boot zaten voelden ze zich pas echt bevrijd en veilig.

Ze zijn in de winter van maart 1946 in Nederland teruggekomen. Ze herinnert zich dat ze op de boot “helemaal onderin in het ruim” op de grond en op de tafel moesten slapen. De boot was overvol, want iedereen wilde mee. Toen ze in Suez aankwamen, kregen ze kleding. Daar waren Duitse militaire gevangenen in barakken waar ze werden aangekleed en spullen kregen als tandenborstel, ondergoed, jurken en schoenen. Ze herinnert zich dat ‘s avonds iedereen aan het showen was wat voor kleren ze hadden gekregen. De kleren die ze kregen kriebelde allemaal, omdat ze van wol waren en ze wol niet gewend waren. Toch waren ze blij dat ze kleren kregen “die een beetje warm waren”.

Leven in Nederland

Agnes vindt zich door de oorlog niet getraumatiseerd. Het leven na de oorlog vond Agnes wel moeilijk. Ze vond het in haar leven in Nederland moeilijk om met anderen verbinding te krijgen. Dat kwam mogelijk doordat ze niet uit Nederland komt, maar ook omdat anderen aan haar zagen dat ze ergens van Chinese afkomst was. Haar moeder vond dat verschrikkelijk, maar zij niet. 

Ze was 16 jaar toen ze naar de eerste klas van de HBS ging. Het was april in Maastricht toen ze de hele weg (naar school) liep. Ze voelde zich verschrikkelijk, want in de eerste klas zaten allemaal kinderen van 12 jaar. In de paar maanden tot de grote vakantie kon ze nog niks leren, omdat ze van het hele gebeuren nog moest bijkomen. Ze had drie jaar achterstand en kon niks. Toch mocht ze na de grote vakantie in augustus naar de tweede klas. En daarna ging ze ook ieder jaar over. Toen ze vier jaar HBS had gedaan, kreeg ze een diploma voor drie jaar HBS, omdat ze daarmee iets kon en met minder niks. Daarna heeft ze een toelatingsexamen gedaan voor een school voor maatschappelijk werk in Sittard. Dat heeft ze goed doorgelopen. Ze heeft toen een jaar in Utrecht gewerkt voor de meisjesbescherming die toen bestond.

Ze leerde haar man Wim kennen tijdens een vakantie met haar vader en moeder. Toen ze Wim ontmoette was ze meteen verliefd. Wim was toen twee jaar als militair naar Indonesië geweest en moest nog beginnen met studeren. Toen hij studeerde hebben ze elkaar aan het lijntje gehouden. Toen heeft Wim de knoop doorgehakt en zijn ze vier jaar verloofd geweest. In mei 1955 zijn ze toen getrouwd. 

Na het huwelijk kwamen er snel vijf kinderen. Wim was toen dierenarts geworden en heeft in Boxtel gewerkt. In de opvoeding van haar kinderen heeft haar kampervaring een rol gespeeld. Ze denkt dat haar kinderen haar heel streng vonden. Ze was ook haar hele leven heel zuinig. Ze heeft voor haar kinderen alles zelf genaaid totdat ze te groot werden. Ook voor haarzelf heeft ze jarenlang alles zelf genaaid. Eten gooide ze nooit weg en van restjes maakte ze soep. Ze was niet karig voor het gezin, maar wel zuinig. Haar kinderen hadden een goede jeugd gehad.

Die kijk op zuinigheid heeft ze ook nu nog. Ze zegt daarover dat ze ziet dat het bij veel jonge mensen om geld draait en als iets een beetje kapot is het weggooien in plaats van laten maken. Dat ziet ze terug in de maatschappij. Dat vindt ze jammer, want als je iets repareert dan kan het weer jaren mee. Een gerepareerde stoel kan toch nog een mooie stoel zijn.

Ze is vaak naar Canada geweest waar een dochter van haar woont. Daar kwam ze veel Japanners tegen die daar op vakantie waren. Ze ergerde zich aan de houding die de Japanners daar namen. Ze zegt echter ook dat zij niks aan (de oorlog) konden doen, want al die mensen zijn dood. Bovendien heeft ze een tijdje een kennis gehad met een beetje Japanse achtergrond.

Dat ze na de oorlog naar Nederland zijn gegaan vond Agnes fijn. Ze is wel een keer met haar man terug geweest in Indonesië. Dat heeft haar goed gedaan, omdat ze daarmee het kampgebeuren “kon verlaten”. Tijdens die vakantie in Indonesië heeft ze een tocht gemaakt met een taxi en gingen ze adressen (uit haar herinnering) langs. Ze zijn door het toenmalige kamp gereden. Door die reis kon ze haar verleden een plaats geven.

Plaats van geloof in haar leven

Naar de kerk gaan vonden haar kinderen verschrikkelijk, maar daar waren zij en haar man wel streng in. Haar kinderen gaan nu niet meer naar de kerk. Maar voor haar betekent geloof veel. Uit het geloof haalt zij sterkte.Toen zij in het kamp zaten hadden ze daar niks, maar ze hadden wel kruisjes meegenomen en opgehangen. God was nergens en overal. God was in je hart en dat je gelooft scheelt in die situatie veel. Op de vraag hoe het bestaan van de kampen te rijmen valt met het bestaan van een almachtige God antwoord Agnes:”Al het mooie komt van God en de mensen doen het zichzelf aan.”

Agnes vertelt dat ze ook in wonderen gelooft en meerdere gebeurtenissen in haar leven als wonder ziet. Dat ze allemaal het kamp hebben overleefd en het hele gezin weer bij elkaar is gekomen ziet ze als wonder. Ook heeft ze meegemaakt dat ze in een vakantie in Frankrijk tijdens het rijden in de nacht in de auto in slaap was gevallen. Haar kinderen zaten achter in de auto en haar man sliep toen al naast haar in de auto. Tijdens het rijden was ze toen ingeslapen. Achter haar hoorde ze toen vier of vijf keer:“Agnes, wakker worden”. Toen werd ze wakker en zag ze achter haar lichten en dat ze al halverwege de linkerkant van de weg reed. Ze ging toen aan de kant, maar er was geen auto achter haar. Dat roepen en die lichten beschouwd Agnes als een wonder, een engelbewaarder. En recent had ze met haar scootmobiel bijna een ongeluk. Dat ziet ze ook als een wonder.

Ze geeft aan dat ze in een leven na de dood gelooft, omdat het leven hier anders geen nut heeft. Bovendien heeft ze een keer gedroomd over haar moeder en vader lang nadat ze dood waren. Ze droomde toen dat haar moeder in een blauwe jurk in de wolken naar haar vader liep. Dat ze weer bij elkaar waren. Dat is voor haar een steun dat het (hiernamaals) bestaat, want anders zou je niet zoiets dromen, terwijl ze nooit meer over hen dacht.

Tegen de dood en het ouder worden kijkt ze op een positieve manier aan. Je moet toch eens gaan en je kan er niks tegen doen. Dan kun je volgens haar zo lang als mogelijk goed blijven leven. Je gezondheid in stand houden. Ze vertelt dat ze niet de hele dag in een stoel niks kan doen. Ze heeft jarenlang voor de bloemen in de kerk gezorgd, tot ze niet meer kon. Nu maakt ze als hobby kaarten en heeft ze ook nu bijna iedere dag wat te doen, zoals fitness en gymnastiek in de ochtenden of bezoek door familie.

Agnes geeft tot slot aan dat haar levensmotto “doorgaan” is. Als boodschap voor de jongeren die haar verhaal lezen en horen zegt ze dat er steeds oorlog is, omdat mensen elkaar niet vertrouwen, omdat ze jaloers zijn op elkaar, ze land willen hebben, op zichzelf gericht zijn. Bovendien vindt ze dat jonge mensen wat een beetje kapot te snel wegdoen en vervangen in plaats van het repareren. Minder zelfzuchtig zijn en een beetje minderen is daarom de boodschap die ze de jeugd wil geven.

Samenstelling en redactie door Gerald de Groot


Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.