Thérèse Granek- Szeer (1928) is opgegroeid in het centrum van Brussel in een Joodse wijk met voornamelijk Poolse immigranten. Tijdens de tweede wereldoorlog heeft zij lange tijd ondergedoken gezeten in een klooster in Leuven. Later is zij samen met haar familie toch verraden en met het laatste transport vanuit de Dossin kazerne in Mechelen in Auschwitz-Birkenau terechtgekomen. Daarna heeft zij ook in de kampen Landsberg, Turkheim en Buchberg gezeten en heeft zij samen met haar tante de dodenmars overleefd. Na de oorlog is ze getrouwd en naar Israël vertrokken. Na ruim 4 jaar is ze toch weer teruggekeerd naar Brussel en heeft daar jarenlang samen met haar man een fotozaak gehad. Ze is 50 jaar getrouwd geweest en heeft één dochter gekregen, Esther: vernoemd naar haar moeder.

Vroege jeugd

Het gezin Granek.

Thérèse Granek- Szeer werd op 6 januari 1928 in Klobuck (Polen) geboren als Tova Granek. Toen zij 3 maanden oud was, verhuisden ze vanwege het antisemitisme in Polen naar het centrum van Brussel. Daar groeide zij op in een Joodse arbeiderswijk en ze hebben daar op veel adressen gewoond. In de oorlog werd haar naam veranderd in Thérèse, omdat dit een meer katholieke naam was. Thérèse had een zusje Hilda die 6 jaar jonger was. Ze zaten samen op de lagere school. Thuis werd Jiddisch gesproken. De vader van Thérèse, Aaron Granek, was een hele kalme en zachtmoedige man. Hij werkte in een bakkerij en was de distributeur van broden in de Joodse wijk. Haar moeder, Esther Blada, was een nerveuze vrouw die hard werkte. Het gezin was een traditioneel Joods gezin, vrij arm en niet orthodox-Joods. Ze woonden met het hele gezin in een kamer en hadden een keuken. Ze aten niet koosjer en gingen af en toe naar de synagoge, maar vierden wel de hoge feestdagen met de hele familie. Alhoewel de meeste familie van de kant van haar vader en moeder in Polen zijn gebleven en Thérèse hen nooit heeft gekend. Maar haar tante Rosa, de zus van haar moeder, waar ze later mee in de kampen heeft gezeten, was er iedere sabbat bij.

Ondergedoken in het klooster

Op 10 mei 1940 was haar moeder kleding aan het wassen, toen zij het eerste bombardement hoorden. Hun buren hadden een radio, waar ze op hoorden dat de Duitsers waren binnengevallen. Veel mensen zijn toen vanuit Brussel naar Zuid-Frankrijk gevlucht. De familie Granek was ook gereed om daar naartoe te gaan, maar zij waren helaas te laat. Ze hoorden dat het niet meer kon. Thérèse herinnert zich dat ze tot de 1e razzia nog gewoon de straat op konden. De eerste anti-Joodse maatregelen kwamen in 1941. Thérèse moest toen ook de Jodenster gaan dragen.

Op een gegeven moment kreeg haar vader de oproep om in Duitsland te gaan werken. Toen werd er besloten om onder te duiken. In augustus 1942 ging Thérèse met een groepje van 8 tot 10 Joodse meisjes alleen naar het klooster van de Zusters van Barmhartigheid in Leuven. Haar zusje zat eerst in een klooster in Heverlee en kwam na een paar maanden ook naar het klooster in Leuven. Hun ouders zaten ondergedoken in Groot-Bijgaarden. In 1942 kwamen hun ouders hen nog iedere week bezoeken. Daar stopten zij echter mee toen er te veel razzia’s kwamen. Thérèse verbleef uiteindelijk 2 jaar in het klooster. Ze ging er iedere dag naar school en naar de mis, maar ze mocht niet ter communie gaan of biechten. In de weekenden en in de vakantie bleven ze meestal in het klooster. Heel soms werden ze meegenomen met de zusters naar het platteland. Een aantal zusters en de meeste andere kinderen wisten niet dat zij Joods waren. Ze zagen er ook niet typisch Joods uit.

Thérèse toont een foto van haar en haar zusje in het klooster.

Verraden en naar Mechelen

Vanwege de bombardementen van de geallieerden in de regio Leuven wilden de ouders van Thérèse haar en haar zusje uit het klooster in Leuven weg hebben. Ze hadden hen voor een week naar hun eigen onderduikadres laten komen. Daar zijn ze allemaal verraden en in juli 1944 ’s nachts opgepakt door de Duitsers en in een vrachtwagen gestopt om naar een Gestapo gevangenis te worden gebracht. Vervolgens zijn vader, moeder, Thérèse, haar zusje Hilda en haar tante Rosa, naar de Dossin kazerne in Mechelen gebracht.  Op 31 juli 1944 is de familie op het laatste transport (transport 26) vanuit Mechelen naar Auschwitz-Birkenau gegaan. Ze moesten hun meeste bagage achterlaten. De dag voor vertrek schrijft Thérèse nog wel een afscheidsbrief aan haar vriendin Gilda, die de brief, blijkt later, 60 jaar heeft bewaard.

Op transport naar Auschwitz-Birkenau

Het transport naar Auschwitz is vreselijk. Er zitten 100 mensen in een wagon, waar er eigenlijk maar 30 in kunnen.  Er is 1 emmer water en 1 emmer voor de ontlasting en er heerst een vreselijke atmosfeer. De moeder van Thérèse is een aantal keer ziek geworden tijdens de rit vanwege de enorme hitte in de wagon.

Als dan in augustus 1944 de deuren van de wagon opengaan, zien ze als eerste vrouwen in gestreepte pakken met KG erop die vertellen dat ze de bagage achter moeten laten. Vervolgens werd door de Kanada kommando’s de bagage meegenomen. Thérèse herkende haar overbuurmeisje Dora tussen de kommando’s, maar die zei meteen “Niet spreken!”

Hierna kwamen de SS’ers, waaronder Mengele met zijn hond om de eerste selectie uit te voeren. De mannen werden van de vrouwen gescheiden, maar ook werden Thérèse samen met haar tante Rosa van haar moeder en zusje gescheiden.

Scheiden zonder afscheid

“Mengele was zo lief voor zijn hond. Onvoorstelbaar wat hij met kinderen heeft gedaan.

De vader van Thérèse heeft zelfs nog heel moedig aan een SS’er gevraagd of dat Thérèse alsjeblieft bij haar moeder en zusje kon blijven. Er werd hem gezegd dat de vrouwen elkaar iedere zondag konden zien.

Vervolgens moesten alle vrouwen zich uitkleden. Thérèse was 16 jaar en nog erg preuts. Al haar lichaamshaar werd afgeschoren en ze moest oude kleding en schoenen aandoen, zonder ondergoed.

Thérèse en haar tante komen in een quarantainebarak terecht en de eerste vraag die Thérèse aan de oudere barakbewoners stelt, is “Waar is het blok van de vrouwen met de kinderen?” Als antwoord krijgt ze “Kijk naar die rook. Ze zijn allemaal dood.” Thérèse kon en wilde dit toen niet geloven.

De eerste dagen zat ze in het quarantaine blok. Hierna heeft ze haar nummer getatoeëerd gekregen: A24064. Ze waren daar een nummer, geen mens, geen naam, niks. Buiten de barak heeft ze mensen zelfmoord zien plegen op de elektrische draad.

In het quarantaine blok zijn ze nog 2 à 3 keer gekomen voor een selectie. Dan moesten ze zich weer uitkleden. Als je al een klein bultje of vlekje had, was dat al een reden om geliquideerd te worden. Dus als ze wisten dat de er weer een selectie zou plaatsvinden, knepen ze in hun wangen om kleur te hebben en er niet ziek uit te zien.

Op een dag werd ze door de kapo gekozen om in de SS-barak zilver bestek te gaan wassen. Daar ontmoette ze een jonge SS-er van ongeveer 17 jaar. Hij gaf haar stiekem wat brood en zei: “Verstop het in je shirt en verdeel het.” Later in het Kommando waar ze stenen moest sjouwen, is dit nogmaals voorgekomen met een jongen van de Wehrmacht die haar stukken brood gaf. Er waren dus ook goeden tussen de slechten.

De kapo in Auschwitz was hetzelfde als de SS. Dat waren geen mensen, dat waren ‘unmenschen’. Ze moesten iedere dag een aantal keer op appel staan. De eerste keer ’s ochtends om ongeveer 4 uur. Het duurde iedere keer ongeveer 4 uur om te tellen. In het quarantaine blok was het 2 keer per dag appel. Thérèse weet niet hoe ze het appel iedere keer overleefde. In de winter was het zo koud. Een keer had ze blaasontsteking en voelde ze niet dat ze geplast had. Haar benen zaten vol bevroren urine. Dat deed zo zeer dat ze later margarine bewaarde om op haar benen te smeren.

Qua werk heeft ze tijdens het quarantaine blok ook gewerkt aan een weg. Zwaar werk; Thérèse moest stenen sjouwen en rails tillen.

Vriendschap betekende niet veel in Auschwitz volgens Thérèse. Ze sliepen met schoenen en brood onder hun hoofd, omdat men het van elkaar stal. Ze heeft daar nog wel 2 vriendinnen gehad: Marie Liebstadt en Ginny Birnbaum. Maar degene waar ze echt iets aan had was haar tante Rosa. Iedere dag waren zij samen en heeft haar tante haar beschermd.

In de 2 maanden dat Thérèse in Auschwitz is geweest, heeft ze halfdode mensen, blaffende honden en rook gezien. Ze heeft mensen zelfmoord zien plegen op de elektrische draad, maar ze heeft niet gezien dat er mensen werden gedood.

“Waar was God in Auschwitz?” “Dat zeg ik, die kon er niet zijn.”

Na Auschwitz

Na Auschwitz is ze naar Landsberg gestuurd. Dat was een werkkamp zonder crematorium. In Landsberg heeft Thérèse in een keuken gewerkt. Ze herinnert nog dat er een Fransman stiekem bedelde om wat soep. De kapo heeft haar toen uit de keuken gehaald en 30 slagen gegeven.

Na Landsberg is Thérèse nog in Turkheim en Buchberg terecht gekomen. In Turkheim moest ze in een wasserij werken. Daar moest ze kleding wassen van overleden mensen die aan tyfus waren gestorven. De kleding zat vol luizen en moest daarom in een grote ketel kokend water worden gedaan. Om het water te koken moest ze onder de ketel hout branden en een stuk brandend hout is toen op haar voet gevallen.

De laatste maanden waren erg zwaar voor Thérèse. Ze was opgezwollen van ondervoeding en had een gezwollen, verbrande voet en toen moest ze ook nog de dodenmars lopen. Deze duurde 3 à 4 dagen. Aan iedere kant van de weg liep een gewapende soldaat. De zwakkere werden meteen doodgeschoten. Ze moesten ook door water lopen. Thérèse werd vaak meegesleept. Op een gegeven moment hebben ze in Tirol in een woud bedekt met sneeuw geslapen. Daar heeft Thérèse tegen haar tante gezegd: “Ga maar door. Ik blijf hier. Ik kan niet meer.” Haar tante Rosa heeft haar toen geantwoord: “Zolang ik ga, ga jij ook.” Tante Rosa heeft haar toen echt gered en ze heeft Thérèse altijd mentale steun gegeven.

Bevrijding

Thérèse ziet op een dag de Duitsers zonder medaille en in civiele kleding lopen. Maar naar buiten durfde ze niet te gaan uit angst alsnog dood geschoten te worden. Vanuit de barak hoorde zij de tanks aankomen en op een gegeven moment ziet ze zwarte Amerikanen die kauwgom en sigaretten gooiden. Dit was de eerste keer dat Thérèse heeft gerookt. Ze kregen ook eten van de Amerikanen, maar werden gewaarschuwd om vooral niet te snel te eten. Aan een van de Amerikaanse soldaten geeft Thérèse een briefje mee voor haar nichtje, waarop stond hoe ze zou terugkeren. Terug thuis in Brussel werden Thérèse en tante Rosa opgewacht door hun familie op het station in Brussel. Vader kwam wat later uit het sanatorium.

“Hoe herdenkt u uw moeder en zusje?” “Zolang ik denk aan een mens is deze niet totaal dood.”

In een restaurant voor alle gedeporteerden in Brussel leert Thérèse na de oorlog haar man kennen. Hij was fotograaf en stateloos. Samen zijn ze naar Israël verhuisd, omdat Thérèse ze geen “Vuile jood!” meer kon horen. Na vierenhalf jaar keren zij echter terug, omdat zij teleurgesteld waren in de staat Israël.

Terug in Brussel hebben zij samen nog jaren samen een succesvolle fotozaak gehad. Thérèse werkte in de donkere kamer. Ze vertelt vol trots over 1958 toen zij tijdens de wereldtentoonstelling veel foto’s maakten en toen veel geld hebben verdiend.

Toekomst

De toekomst ziet er volgens Thérèse niet goed uit. Er is zoveel oorlog, haat, antisemitisme en racisme. Goede en slechte mensen zijn moeilijk te onderscheiden. Mensen kunnen goed komedie spelen. Als Thérèse nu 20 was geweest, had ze geen kinderen genomen.

Op een gegeven moment is Thérèse op scholen gaan spreken over haar oorlogservaringen. De eerste keer was op een school in Sint-Gilles. Het deed haar goed om te zien dat de kinderen oprecht geïnteresseerd waren. Haar boodschap toen en nu is dat we geen racist mogen zijn, maar dat is niet zo gemakkelijk. We moeten in ieder geval iedereen liefhebben.

Thérèse wil zolang ze kan onafhankelijk zijn. Haar kinderen en kleinkinderen houden haar op de been. Ook geniet ze nog iedere dag van het kopje koffie dat ze dagelijks samen met 2 vriendinnen drinkt.

Thérèse denkt liever niet aan de dood.  “Het is niet aangenaam om daaraan te denken.”

Dit artikel is in 2021 geschreven door Loes Pellenaars op basis van het interview van Herman Teerhöfer met mevrouw Thérèse Granek-Szeer. Het interview is afgenomen op 5 augustus 2012 te Brussel.