Helene Nicholson-Weerson

Dit is het verhaal van Helene Nicholson-Weerson die de bezetting van Nederlands-Indië door de Japanners heeft meegemaakt. Zij is over haar leven tot aan de onafhankelijkheidsstrijd in Nederlands-Indië geïnterviewd door Herman Teerhöfer in februari 2013. Haar kinderjaren waar ze vertelt over de haast paradijselijke natuur van de plaatsen waar ze in Nederlands-Indië woonden staat in groot contrast met haar leven toen de oorlog uitbrak en ze in een Jappenkamp terecht kwam.

Familieachtergrond

Helene is in maart 1920 geboren in Roermond als dochter van Josephus Hubertus Weerson (geboren in maart 1896) en Hendrika Hubertina Wilhelmina Pelzer (geboren in november 1997). Helene komt uit een katholiek gezin van vijf kinderen. Haar twee oudste broers zijn in Nederlands-Indië op Samarang (het hedendaagse Semarang) geboren in 1921 en 1924. Een broer is in 1927 geboren in het verlof van het gezin voordat ze naar Pulau Weh (het eiland Weh) in Nederlands-Indië gingen. Haar jongste broer is daar op Pulau Weh in 1929 geboren. 

Haar vader omschrijft ze als een geweldige, heerlijke vader. Haar vader die bij de politie zat had weliswaar door zijn werk nooit veel tijd voor zijn kinderen, maar als hij tijd had dan was hij geweldig. Ook haar moeder was geweldig als de kinderen thuis waren. Haar ouders deden mee met verstoppertje spelen. Vader deed mee met voetballen. Helene kon wel “woorden” hebben met haar broertjes, maar als iemand aan haar broertjes kwam, dan vocht ze net zo hard met haar broers mee. Ze vond het gezin geweldig en heerlijk.

Nadat in 1918 de Eerste Wereldoorlog was afgelopen was er voor de jongelui niet veel werk in Nederland. De vader van Helene zag toen in de krant een advertentie staan waarin jonge mannen werden gevraagd om naar de politieschool in Soekaboemi (het hedendaagse Sukabumi), Nederlands-Indië te gaan. Ook als ze getrouwd en een kind hadden, konden ze op de vacature reageren. Helene was twee of drie maanden oud toen haar ouders in 1920 naar Nederlands-Indië (het huidige Indonesië) gingen. Helene vertelt dat Soekaboemi tussen Bandung en Jakarta in ligt. Ze heeft in Soekaboemi één jaar gewoond. Nadat haar vader klaar was met de politieschool en politieman was geworden, is hij overgeplaatst naar Samarang. Het gezin heeft zes jaar op Samarang gewoond. Haar vroegste herinneringen die ze als kind heeft, zijn die van Samarang.

Kinderjaren op Samarang

Van haar kinderjaren op Samarang kan Helene de omgeving van het huis waar ze woonden nog voor zich zien.

Het huis lag tegenover een heel groot open veld dat in het Indonesisch alun-alun wordt genoemd. Achter dat veld stond een grote school voor Indonesische kinderen. Ze hadden een hele grote achtertuin. Als ze van de linkerkant de achtertuin uitgingen dan kwam je uit op een kippenren. ’s-Morgensvroeg mochten ze van haar moeder nooit de tuin in, voordat moeder de tuin doorzocht had op slangen waar ze last van hadden. Ze herinnert zich daarover nog dat haar moeder eens halverwege de tuin in een gat een slang vond en die met een bijl doorhakte. Toen ze nog geen zes jaar oud was en nog niet naar school ging, speelde ze altijd achter in de tuin.

Achter hun huis hadden ze een sawah (rijstveld). De rijstvelden achter het huis vond Helene geweldig. Ze vertelt daarover:”’s-Middags om vier uur liepen de Hollandse vrouwen over de dijken tussen de velden om een wandeling te maken, en dezelfde weg over die dijken terug naar huis. Geweldig.”

Langs de weg waar hun huis was, stonden maar vier huizen. Deze waren van mensen die bij de politie zaten. De kinderen van de Nederlandse gezinnen die langs deze weg woonden speelden altijd met elkaar samen. Ze speelden meestal niet zo ver van het huis af.

Helene is op Samarang ook voor het eerst naar school geweest, maar daar herinnert ze zich niet veel van. De eerste kinderjaren voordat ze naar school ging, had ze een heel beschermde jeugd.

Na zes jaar op Samarang te hebben gewoond ging het gezin op verlof in Roermond. Ze zijn toen van Samarang met de boot naar Holland gegaan. In Roermond is tijdens dat verlof haar derde broer geboren. Ze herinnert zich dat toen het tijd was om met de boot terug naar Nederlands-Indië te gaan haar moeder hoogzwanger was en niet meekon. Haar moeder is toen met haar en haar toen jongste broer in Roermond gebleven tot haar moeder bevallen was. Haar toen oudste broer is toen met haar vader teruggegaan naar Nederlands-Indië.

Kinderjaren op Pulau Weh

Terug in Nederlands-Indië kwam het gezin in 1927 op Pulau Weh aan. Haar liefste jeugd heeft ze op dat eiland gehad. Ze woonden op het eiland in het plaatsje Sabang. Die plaats bestond uit de kant van het gouvernement en de kant van de Sabang Maatschappij (een handelsmaatschappij). Omdat haar vader bij de politie zat, woonden zij aan de kant van het gouvernement. Aan de kant van de Sabang Maatschappij woonden Hollanders die bij de Sabang Maatschappij werkten.

Van de omgeving van dat eiland herinnert Helene zich dat het een en al natuurschoon is:”We hadden daar een strand van kilometerslang. Een wit, wit strand. En de schelpen lagen daar op het strand om op te rapen. Geweldig allerlei soorten schelpen die daar lagen.” Ze vertelt over een paradijselijke omgeving waar ze woonden, over de stranden, het zwembad in het oerwoud en over rode bananen.

Wilde dieren heeft ze niet gezien, maar wel veel pythons. Ze vertelt daarover dat toen haar vader een keer in een bananentuin bezig was met gevangenen die daar moesten werken, hij daar een gevecht zag tussen een python en een zwijn. Nadat de python het zwijn verzwolgen had, hebben ze de python gedood en heeft haar vader van het vel van die python voor haar slofjes en voor haar moeder een tas laten maken.

De mensen van het gouvernement en de Sabang Maatschappij mengden zich niet erg met elkaar. Alleen op Koninginnedag, wanneer koningin Wilhelmina jarig was, kwamen de Hollanders van het gouvernement en de Sabang Maatschappij samen in de sociëteit. Dan speelden de Hollandse kinderen van het gouvernement en de Sabang Maatschappij met elkaar. Helene vertelt dat zij dicht bij die sociëteit woonde. Vanwaar zij woonde, kon ze de Sabangbaai zien.

Op dat eiland was alleen een lagere school met twee lokalen. Die school stond aan de kant van de Sabang Maatschappij. Een lokaal bestand uit drie banken voor de eerste, tweede en derde klas. Een ander lokaal bestond uit vier rijen banken voor de vierde, vijfde, zesde en zevende klas. Die school stond aan de andere kant van het eiland, op een half uur lopen waar ze woonden. Op die school zaten naast Hollandse kinderen ook Indische meisjes (kinderen van gemengd Nederlands-inheemse afkomst) van vaders die bij de politie zaten. De Hollanders van de Sabang Maatschappij vonden zich te deftig om met die Indische kinderen om te gaan. “Nee, die werden niet bekeken door hen”, vertelt Helene. Haar ouders stimuleerden hun kinderen echter om met iedereen te spelen, ongeacht geloof of cultuur.

Wat voor religie de inheemse bevolking op het eiland hadden weet ze niet. Op het eiland was er in elk geval geen moskee. Er waren op het eiland ook geen katholieke religieuzen en er was daar ook geen priester. Er gingen in de haven van Sabang wel zusters en broeders van boord, omdat Sabang de eerste havenplaats was voor iedereen die het binnenland van Sumatra in moesten. Op hun school kwam wel een keer in de drie maanden een pastoor van het vaste land langs om een mis “te zeggen”. Ze vertelt daarover:”Dan kwam mijnheer pastoor van Banda Atjeh naar Sabang (plaats op het eiland Weh). Die kwam dan voor een nacht bij ons slapen natuurlijk. Dan werd de mis gezegd voor zondag. De volgende dag, maandag, ging die weer terug naar Banda Atjeh. Dus hij bleef alleen voor een dag.” Door deze situatie heeft ze daar geen Kerst- of Paasvieringen meegemaakt. Wel heeft ze in Sabang haar eerste communie gedaan. Ze was toen zeven jaar. De eerste communievoorbereiding kreeg ze door een Indisch meisje die ongeveer om de week langskwam om bijbelles te geven. Op haar eerste communie kreeg ze van de pastoor een kleine bijbel met grote letters voor kinderen.

Er was op het eiland een bioscoop, maar in die tijd hadden films geen geluid. Er werd dan op een pianomuziek gespeeld en door iemand tekst ingesproken. Toch hebben ze in die tijd van deze “stomme” films genoten.

Op Pulau Weh heeft Helene zes jaren gewoond: van 1927 tot en met 1933. In 1933 verlieten ze het eiland, omdat “de dienstjaren” van haar vader op dat eiland erop zaten. Toen zijn ze weer naar Nederland gegaan. 

Haar leven in Batavia

Het gezin kwam vanuit Nederland met de boot op Sabang terug op de avond van oud en nieuw in 1934 toen ze op doortocht waren naar Batavia (het hedendaagse Jakarta). Toen ze in januari 1934 in Batavia aankwamen kreeg haar vader te horen dat hij niet op een eiland werd geplaatst, maar dat het gezin op Batavia kon blijven.

Hollanders “van stand” woonden in Batavia in de hoger gelegen villawijk Menteng. De Hollanders die daar woonden mengden zich niet met andere geloven en culturen. En er heerste volgens Helene onder de Hollanders daar veel onderlinge jaloezie, waar als de een dat had de ander dat ook moest hebben. Zij ging met haar ouders en broers echter wonen in de wijk Molenvliet in het oude Batavia. Dat is een stadsdeel waar mensen met verschillende nationaliteiten, zoals Arabieren en Russen, woonden. Door Molenvliet liep een rivier die het stadsdeel in oost en west verdeelden. In het oude Batavia stonden ook veel handelskantoren. Zelfs toen haar vader werd gepromoveerd tot commissaris bleven ze daar wonen, ondanks dat zijn leidinggevenden die buurt niet vonden passen bij zijn nieuwe functie. Want, zegt Helene, haar vader vond dat zijn kinderen met kinderen van alle nationaliteiten horen te spelen en niet alleen met Hollandse kinderen. Ze hebben in die wijk tot de oorlog uitbrak in dezelfde straat gewoond. Eerst in een gelijkvloers paviljoenhuis en toen aan de overkant in dezelfde straat een groter huis vrijkwam met een daktuin zijn ze daar naartoe verhuisd. In het eerste huis sliepen haar vier broers namelijk in een kamer in twee bedden. In het tweede huis waar ze woonden had ze haar slaapkamer op de daktuinverdieping. Ze moest de trappen op om in haar slaapkamer te komen. Haar moeder sliep beneden in de grote slaapkamer. Haar jongste broers hadden daar ook een kamer. Ze hadden daarnaast een hele grote garage met daarboven twee slaapkamers, zodat haar twee oudste broers ieder een eigen kamer hadden.  

In haar katholieke geloofsopvoeding in Batavia speelde de bijbel geen rol. Uit de bijbel voorlezen deden haar ouders niet. Op een hoek in de huiskamer heeft wel altijd een heel grote Christusbeeld gestaan, die ze hadden meegenomen uit Nederland. Dat beeld hebben ze in de oorlog meegenomen naar het Jappenkamp. In Batavia ging Helene naar de katholieke school van de zusters Ursulinen. Op die school zaten ook veel Indische meisjes. “Mijnheer pastoor kwam één of twee keer per week gewoon bij ons op bezoek”, vertelt Helene. Het katholieke geloof zat hem volgens Helene in naar de kerk gaan en goede dingen doen. In Batavia gingen ze eerst naar de kathedraal. Later werd er vijf minuten vanwaar ze woonden een huis verbouwd tot kerk. Naar die kerk kwamen ook mensen met een ander geloof, zoals protestantse Indischen. Zij gingen dan niet ter communie, maar ze kwamen wel “om te horen wat de pastoor te zeggen had”.

De moeder van Helene sloot zich in Batavia aan bij de Elizabethvereniging. Een vereniging die opkomt voor de armen. Om geld in te zamelen ging haar moeder bedelen bij de groothandel kantoren in de benedenstad van Batavia. Daar waren handelskantoren van onder andere Verkade en Droste. Dat deed haar moeder vooral tegen Kerst aan. De dames van de vereniging die in Menteng woonden deden dat niet.

Nadat Helene de drie jaar HBS (Hogere Burger School) had gedaan, ging ze werken. Eerst heeft ze op het hoofdbureau van de politie op de telefoonafdeling gewerkt. Ze heeft dat alleen maar drie maanden gedaan, omdat je tussen muren opgesloten zat. Daar konden haar broers en zijzelf niet tegen, omdat ze gewend waren om buiten te zijn. Daarna ging ze werken bij het restaurant van Capitooltheater. De kok van het Capitoolrestaurant woonde twee huizen van hen af. Die had het restaurant overgenomen nadat de Duitsers van wie het restaurant was, na het uitbreken van de oorlog in Europa werden opgepakt en naar het eiland Onrust werden gebracht. Bij dat restaurant heeft ze een paar jaar gewerkt bij de vleeswaren die alleen door de bewoners van Menteng werden gekocht. Toen hoorde ze dat het restaurant niet van die kok was, maar iets met Japan te maken had. Toen is ze in 1941 daar weg gegaan en gaan werken bij een bakkerij.

Het uitbreken van de oorlog

Over de eerste twee jaren van de Tweede Wereldoorlog, de jaren 1940, 1942, vertelt Helene dat ze er niks van heeft meegekregen. Ook wisten ze niet dat ze in oorlog zouden komen met Japan. Misschien dat ze bij de politie daar wel over wisten, maar haar vader sprak daar niet over. 

Tot 1942 waren het voor Helene rustige jaren, waar zij en haar broers thuis woonden. Het was toen gewoon dat je bij je ouders thuis woonde totdat je trouwde. Die rustige jaren sloegen voor Helene om in maart 1942 toen de eerste Japanse troepen Batavia binnenkwamen, hun huis in de avond binnenvielen en haar vader meenam. Dat was de laatste keer dat ze haar vader zag.

Op het moment dat haar vader werd meegenomen, vertelt Helene dat toen haar vader tegen hen “Dit is de laatste keer dat ik jullie gezien heb” zij het gewoon niet konden geloven. Ze konden geen afscheid nemen, omdat ze het niet geloofden dat haar vader “voorgoed weg zou gaan”. Helene vervolgt:”Hij voelde dat hij niet meer terug zou komen, maar dat ging bij ons er niet door. Dat geloofden we gewoon niet”. Het enige dat ze tegen haar vader zei was “Dag pap”. Dat ze haar vader geen zoen heeft gegeven en tegen haar vader niet “tot weersziens” heeft gezegd, ervaart ze als het ergste. Helene heeft haar vader nooit meer terug gezien. In de oorlog is hun vader in gevangenschap door de Japanse bezetters onthoofd.

Uit wat Helene vertelt lijkt het dat het lot van haar vader te maken had met dat toen de oorlog met Japan uitbrak, haar vader werd bevolen om de consul van Japan te verhoren. Toen de oorlog met Japan kwam werden alle NSB-ers op Batavia, maar ook de consul van Japan naar het eiland Onrust gebracht en verhoord. Volgens Helene was haar vader het niet mee eens dat de Japanse consul werd opgepakt. Hij was namelijk een diplomaat en een diplomaat hoort thuisarrest te krijgen. Desondanks kreeg haar vader “befehl” dat hij de consul moest verhoren. Haar vader heeft dat gedaan. “Helaas”, zegt Helene. Toen vader in gevangenschap de Japanners hierover vertelde, hebben geen van zijn collega’s en de hoofdcommissarissen het verhaal willen bevestigen en de volledige verantwoordelijkheid voor het verhoor van de consul bij haar vader gelegd. Dat kwam omdat ze zagen hoe haar vader “werd afgeranseld”.

Haar moeder heeft vader nog wel gezien op het hoofdbureau van de politie waar de Japanners alle politiemannen brachten. Haar moeder heeft tijdens dat bezoek nog de salarissen die politiemannen toen contant uitbetaald kregen verzameld en voor zover dat kon aan hun vrouwen thuis afgegeven. Het geld van de vrouwen die ze niet kon bereiken, heeft ze toen achter het Christusbeeld in de huiskamer stond gestopt.

Haar vader en anderen moest later vanaf het hoofdbureau door de hitte lopen naar de Struiswijkgevangenis. Haar oudste broer die bij het KNIL (leger) zat werd eerder ook al opgepakt. Toen de Struiswijkgevangenis werd opgedoekt gingen de gevangenen naar het kamp in Bandung. Haar oudste twee broers kwamen uiteindelijk in hetzelfde kamp in Bandung terecht waar haar vader zat. Daar ontmoette een van haar broers haar vader die dood en doodziek was en nog steeds werd gemarteld. Haar oudste broer mocht om onbekende reden niet bij haar vader komen.

Op een gegeven moment kreeg haar vader te horen dat hij naar een begraafplaats buiten Bandung zou worden gebracht. Daar werd haar vader door Jappen onthoofd. Pas na de oorlog kreeg ze van een getuige te horen over wat met haar vader was gebeurd: Dat iedereen die op het eiland Onrust met het “verhoren” van de consul bezig heeft gehouden, werd onthoofd. Haar broer die in dat kamp het laatst bij haar vader was hoorde als eerst dat hun vader gestorven was. Hij vroeg (de Japanners) of hij naar de begrafenis kon gaan, maar dat werd niet toegestaan. Haar broer wist niet dat vader onthoofd was en dacht dat hij in bed was gestorven. Na de oorlog kregen ze te horen dat vader op 6 oktober 1944 gestorven was.

Het was de gewoonte van de Japanners dat weduwen de ringen en nagels van hun man kregen. Haar moeder kreeg zijn twee ringen en zijn nagels terug in een envelop.

Het Jappenkamp

Volgens Helene kreeg toen de oorlog uitgebroken de bisschop huisarrest en werd hij niet opgesloten. Alle doctoren werden wel opgepakt en naar kampen gebracht. In het kamp waar zij zaten, zaten veel doctoren. Helene was 22 jaar toen ze met haar moeder en haar twee jongste broers in het Jappenkamp terechtkwam. Ze gingen in mei 1942 het kamp Tjideng in. Ze werden niet opgepakt voor het kamp, maar ze zeiden tegen haar moeder dat ze naar een bepaald huis in Tjideng moesten gaan en daar gingen ze naartoe. Omdat haar twee jongste broers nog geen 15 jaar waren, mochten ze aanvankelijk bij hun op het kamp blijven tot hun vijftiende.

Toen later op het kamp vrouwen van lichte zeden kwamen en kinderen kregen door jonge jongens heeft de kampleiding besloten om alle jongens vanaf 10 jaar oud bij de moeders weg te halen. Haar broers Frans en Jan werden toen ook weggehaald. Zelf werd ze in het kamp heel ziek. Ze heeft daardoor terwijl haar moeder in het kamp Tjideng zat veel in ziekenhuizen buiten het kamp gelegen. Daardoor heeft haar moeder naast haar zonen ook haar veel moeten missen.

Het kamp Tjideng bestond uit doodgewone huizen. Het kamp was wel omheind met prikkeldraad en matten. Het was een soort van getto. Alle medegevangenen waren vrouwen en kinderen. Eerst zaten ze daar met 5000 en later werden het meer. De eerste zes maanden hadden ze een heel huis met twee slaapkamers. Dat huis had ook een voorgalerij en een huiskamer. Het was een compleet huis wat ze hadden. Zij sliep met haar moeder in de ene slaapkamer en haar twee broers in de andere. Koken konden ze de eerste zes maanden in het huis. Hoe langer de oorlog duurde, hoe meer mensen er echter in het huis werden gestopt. Op een gegeven moment sliepen ze met zijn zessen in een kleine kamer en moesten ze door het raam klimmen om het huis in en uit te kunnen. Koken kon in huis niet meer. 

De eerste zes maanden van het kampleven, stonden de gevangenen niet onder toezicht van het leger, maar van economen, vertelt Helene. Van die economen mochten ze wel het kamp uit. Een keer in de week mochten ze naar buiten gaan om boodschappen te doen voor het eten. In het kamp kreeg iedereen een nummer. Als ze het kamp uitgingen moesten ze een rode armband dragen waar POW – prisoner of war – stond en hun nummer. Als je die band niet droeg dan kreeg je slaag. Zij was nummer 1011, haar moeder 1010. Ook tijdens het appèl moesten ze de band dragen. Wat ze geestelijk ervan vond om een nummer te hebben? Helene vertelt dat ze daar niet over heeft nagedacht, omdat je in de oorlog nergens over nadenkt. Na die eerste zes maanden kwam echter het leger en konden ze niet meer naar buiten. Toen kwamen de gaarkeukens. Het vlees dat ze van de gaarkeukens kregen bestond uit de ingewanden van de dieren. Je kreeg een kopje rijst per dag om te eten. Daarin zaten ook wormen. Maar die wormen haalde je er niet uit, want dan bleef er geen rijst over. Dus, vertelt Helene “at je die mee”.

Na die zes maanden kregen ze de Japanse kampcommandant Sonei. Van hem stond bekend dat hij maanziek was. Als er volle maan was dan vreesden de kampbewoners wat er zou geboren. Ze herinnert zich een keer dat toen het volle maan was Sonei iedereen op de grote weg liet staan: katholieken, protestanten, Joden. Ze misten een moeder en een dochter. Maar die dochter was ziek en zou sterven als ze werd verplaatst. Uiteindelijk hadden de Jappen hun gevonden en was inderdaad het meisje gestorven en hoorde je de moeder huilen. Een andere keer liet Sonei alle vrouwen en kinderen, terwijl ze geen schoenen aan hadden staan op die grote weg staan op het brandende asfalt. En een voor een moesten ze langs de kampcommandant paraderen, maar hem niet aankijken. En de vrouw van wie de dochter die andere keer stierf, kreeg van die commandant een enorme schop in haar buik. Ze viel en niemand mocht haar helpen. Sonei wilde weten welke dokter haar had verteld dat ze met haar dochter niet op hoefde te komen. Maar geen van de doctoren wilde dat zeggen en legde de schuld bij haar neer. Nog een andere keer moesten onder ander haar broers van Sonei de honden uit het kamp doodmaken. Alle die honden werden buiten het kamp gebracht. De jongens wilden dat echter niet doen. De Japanners hebben toen gedreigd haar broers en de andere jongens te doden. Haar broer heeft haar naderhand verteld dat ze toen tegen de Japanners zeiden dat ze dat dan maar moesten doen. De Japanners hebben het eindelijk niet gedaan.

Helene ervoer dat ze in de Jappenkamp voor zowel de Jappen als voor de inlandse bevolking moesten buigen als een grote vernedering. Als ze niet diep genoeg bogen moesten ze het nogmaals doen. Naast die vernederingen heeft ze zelf geen martelingen meegemaakt, maar haar moeder is wel geslagen.

Kampcommandant Sonei werd vlak na de oorlog door de Engelsen opgepakt. De kampbewoners zaten vlak na de oorlog nog steeds in het kamp. Voor identificatie van zijn identiteit door de kampbewoners werd Sonei naar kamp Tjideng gebracht waar de vrouwen hem uit de wagen trokken. Als de Engelsen het niet hadden tegengehouden was hij gelyncht. Later werd Sonei in Singapore opgehangen. Helene zegt daarover dat ze dat helemaal niet erg vindt. Sterker nog, ze vindt dat de straf die hij kreeg te mild is. “Ze hadden hem ook moeten martelen”, zegt ze.

Schuld en onschuld in het perspectief van haar leven

Over onschuld verteld Helene dat kinderen van nu geen kinderen meer zijn. Ze vindt het erg dat nu kinderen van drie, vier jaar kunnen zeggen waar kinderen vandaan komen. “Het zijn geen kinderen meer”. Dat was anders toen zij opgroeide en zelfs toen zij haar eerste kind kreeg. Haar moeder heeft haar nooit iets verteld over nageboorte of over seks. Toen haar jongste broer in 1929 op Sabang werd geboren, was ze negen jaar oud. Toen zat ze met haar drie broers en de kinderjufrouw op het veld en zij haar vader tegen hen:”Straks komt een vogel over, dat is de ooievaar. Die komt straks de baby brengen.” Helene vertelt dat zij dat geloofden, zelfs toen ze geen vogel zagen. Toen ze een baby hoorden huilden, zei vader dat de ooievaar door de achterdeur was gekomen. Dat geloofden ze. En toen ze in 1947 naar Engeland is gegaan, daar trouwde en in 1948 haar dochter werd geboren wist ze nog steeds niks. In het Engeland van die tijd moest het eerste kind altijd in het ziekenhuis bevallen. Ze herinnert zich dat toen ze dus toen in het ziekenhuis beviel, daarna dacht dat ze meteen naar huis kon. Dat haar nageboorte nog kwam, dat begreep ze niet.

Als het om schuld gaat dan is het wat er toen met haar vader is gebeurd, waardoor ze de Jappen haat. Als het gaat om Japanners, zegt Helene dat ze niks met het volk te maken wil hebben. Ze haat de Jappen. Ze wil ook niks Japans in huis hebben. Ze vindt het verschrikkelijk wat er met haar vader is gebeurd. Ze denkt er nog vaak aan. Ze is echter door wat gebeurd is haar geloof in God niet verloren. Ze vraagt God dikwijls om haar bij te staan. Kon God niet ingrijpen? Helene antwoord daarop dat er zoveel dingen zijn waar God niet kan ingrijpen. Dingen gebeuren, omdat ze zo moeten gaan. Dus wat er gebeurde in de Jappenkampen, dat heeft zo moeten zijn. God is als het ware daar volgens Helene niet schuldig aan.

Samenstelling en redactie door Gerald de Groot


Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.