Zuster Francesca is in september 2016 in Maastricht geïnterviewd door Herman Teerhöfer. In haar levensverhaal vertelt zij over haar leven voor en tijdens de oorlog en over haar internering in een Bersiapkamp door de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders na de Japanse capitulatie. Als je het verhaal van zuster Francesca vergelijkt met dat van andere Indische Nederlanders lijkt het erop dat de Japanse bezetters Hollanders in Nederlands-Indië die geen gemengd Europees Aziatische afkomst hebben altijd interneerden in kampen. Indische Nederlanders van gemengd Europees Aziatische afkomst blijken door de Japanse bezetters verschillend te zijn behandeld. Van deze groep kwam een deel wel in kampen terecht, maar een deel ook niet. Zuster Francesca hoort tot die laatste groep. Bovendien laat het verhaal van Zuster Francesca de minder bekende kant zien dat na de Japanse capitulatie door de Indonesische onafhankelijkheidstrijd een deel van de Indische Nederlanders in een bersiapkamp van de onafhankelijkstrijders terechtkwam. Pas tien jaar voor dit interview heeft zuster Francesca erkenning gekregen van de Nederlandse regering en smartengeld gekregen, maar “dat weegt niet op tegen de ellende van toen”.
Familieachtergrond
Onder de geboortenaam Adrienne Heres is zuster Francesca geboren in augustus 1931 in Tarakan, Borneo, in het toenmalige Nederlands-Indië. Haar vader, Johannes Petrus Alexis Heres, was een Hollander en kwam uit Loosduinen (tegenwoordig een stadsdeel van Den Haag). Haar moeder heette Josephine Augustin Sega. Haar familie kwam uit Nederlands-Indië en ze had een Chinese moeder en een Tsjechische vader. Haar vader was machinist en hij werkte in Samarang (het hedendaagse Semarang) op de Technische School. Haar moeder werkte op de zusterschool. Dat was een basisschool waar ze tegenover woonden. Die school was van de zusters van Heythuysen. Het gezin bestond uit vijf kinderen: drie meisjes en twee jongens.
Opgroeien voor de oorlog
De vroegste herinneringen die zuster Francesca heeft zijn die van toen ze in Saratiga, Midden-Java, woonden. Saratiga bestond uit een Europese kant, een Chinese kant en dan waren er de Javaanse mensen. Ze leefden met elkaar en toch gescheiden. Voor de Islam was er een aparte school en voor de Chinezen ook. Op de zusterschool waar haar moeder werkte, waren alle gezindten door elkaar.
Haar kindertijd omschrijft ze als een leuke tijd. Het gezin had zes honden en vijf kinderen en er werd altijd gestoeid. Ze hadden bedienden wat toen gewoon was. Ze woonden in een groot huis met een grote tuin met daarachter nog een bos. Het gezin werd katholiek opgevoed. Op de zusterschool ging het er altijd eerbiedig aan toe. Er was een kleine kerk waar ze mogelijk elke dag naartoe gingen, maar dat weet ze niet meer zeker, voegt zuster Francesca toe.
Oorlogsjaren
Toen de oorlog uitbrak was ze tien jaar. Toen de Japanners binnenvielen werden de scholen gesloten. Haar vader werd in 1941 opgepakt. Ze heeft niet gezien toen dat gebeurde. Ze herinnert zich wel dat haar vader nog een avond thuis was gekomen en tegen haar moeder zei dat hij niet wist wanneer hij terugkomt. Daarna werd hij weggevoerd, maar ze wisten niet waar naartoe. Naderhand bleek dat hij met alle soldaten naar Birma was meegevoerd. De Japanners hadden toen namelijk alle Hollanders (mannen) weggevoerd naar Japan, Sri Lanka, Thailand en Birma. In Birma moesten gevangenen aan de spoorweg werken. Haar vader en haar oom Piet hebben daar ook aan gewerkt. Haar vader was heel sterk en heeft het overleeft, maar veel mannen hebben Birma niet overleeft.
Ze weet nog dat toen haar vader werd meegevoerd het gezin geen levensonderhoud meer had. Ze waren tijdens de Japanse bezetting vier jaar thuis, maar omdat ze van vader geen geld meer binnenkregen, moesten ze uit het grote huis weg en konden ze geen bedienden meer onderhouden. Ze hebben toen eerst een kleiner huis gehuurd, maar ook dat kleine huis werd te duur. Toen hebben ze in Saratiga in een pension gezeten met anderen. Het was armoede. Ze moesten steeds meer verkopen: de piano, het orgel, de juwelen. Alles moesten ze verkopen, omdat ze geen geld hadden. Tijdens de oorlog heeft ze met de kinderen in het pension gespeeld. De mensen in het pension vormden een kleine gemeenschap die met elkaar omging.
In de oorlog was naast de scholen ook de kerk afgesloten. Er was niks. Ook de Jezuïeten waren geïnterneerd. Als kind besefte zuster Francesca wel wat er om haar heen verdween, maar “het ging niet zo diep”, “Je leefde maar gewoon”, geeft ze aan. Ze heeft tijdens de Japanse bezetting geen honger hoeven lijden. Toen ze na de Japanse capitulatie in een Bersiapkamp (kamp van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders waar Nederlanders in de naoorlogse periode in Nederlands-Indië terecht kwamen) zaten was dat wel het geval.
Over het openbare leven in de oorlog herinnert ze zich dat als je op straat was en een hoge Japanse “Piet” langskwam op een paard je dan diep moest buigen. Als je dat niet deed, kreeg je straf. Ze weet nog dat haar jongste broer een paar dagen in de gevangenis heeft gezeten, omdat hij niet boog.
Aan de andere kant herinnert ze zich over die tijd dat haar oudste broer een keer heel erg ziek was door waterkoorts. Toen ijlde hij en vroeg hij haar om naar de Japanse dokter te gaan. Ze wist waar de Japanse dokter woonde. Dat was waar alle officieren woonden, buiten de kazerne. In de nacht, een periode waarin je eigenlijk niet buiten mocht zijn, was ze toen als meisje van tien zonder dat haar moeder het wist naar de Japanse dokter gegaan. Die Japanse dokter die Kawei heette, leefde met een Duitse vrouw. Ze heeft toen bij hem aangebeld. Toen is die dokter meteen gekomen en heeft hij haar broer de beste medicijnen gegeven.
Ze heeft in de oorlog geen contact gehad met andere Japanners, maar kende ze wel. Door de Indische achtergrond van haar moeder, hadden ze geen last van de Japanners. Ze waren vriendelijk, maar je moest je wel aan het beleefdheidsprotocol van bijvoorbeeld het buigen houden. Ze stonden volgens haar anders tegenover Indische mensen. Dat gold niet voor haar vader die Hollander was, ook al was het een gemengd huwelijk met haar Indische moeder.
Als kind wist ze over de Jappenkampen. In het toenmalige Banjoe-Biroe (het hedendaagse Banyu-Biru) was een strafgevangenis waar in de oorlog Hollandse vrouwen (en kinderen) zaten. Als ze met haar jongste zus ging wandelen in Saratiga dan zagen ze vanaf een bepaalde punt Banju-biru (sic) liggen. Dan zei ze tegen haar vier jaar jongere zus Mieke:”Daar zitten ook mensen gevangen”. Ze wist over de kampen, ze kon ze goed zien, maar ze hadden er geen contact mee.
Ze wist tijdens de Tweede Wereldoorlog niet hoe ellendig het in de kampen van de Japanners was. Omdat het gezin (Haar moeder, haar twee zussen en zijzelf) in de Bersiapperiode na de Japanse capitulatie in het Banjoe-Biroe kamp terechtkwam, weet ze wel hoe het kamp eruitzag. Het Bersiapkamp (zoals het kamp na de Japanse capitulatie werd genoemd) was vanuit de buitenkant een wit gebouw. De cellen waren klein met kleine raampjes. De vloeren stonden niet haaks op de muur maar gingen schuin over, zodat je er niet uit kon breken. Het kamp was omheind met een kedek, een muur van bamboevlechtwerk.
Japanse capitulatie
Van de Japanse capitulatie herinnert ze zich dat ze zagen dat alle Japanners uit de huizen waar voor de oorlog de Europese mensen woonden vertrokken. Toen hoorden ze dat de Japanners in de Kazerne massaal harakiri, zelfmoord, hadden gepleegd. De Japanners konden namelijk niet geloven hoe hun keizer kon capituleren, vertelt ze. Maar dat was door de tweede plutoniumbom op Nagasaki in Japan. Toen heeft keizer Hirohito gecapituleerd.
Het gezin wist toen haar vader werd weggevoerd niet waar hij was en of hij nog leefde. Zelfs nadat de Japanners capituleerden wisten ze niet of vader nog leefde. Ze kregen toen gelegenheid om bij de Rode Kruis lijsten in te zien om te kijken wie van je familie nog leefde.
Wat er met haar vader in de oorlog gebeurde hoorde ze pas naderhand. De mensen waren heel gesloten over wat ze hadden meegemaakt. Van haar papa heeft ze ook weinig gehoord. Hij vertelde niks. Van andere mensen die met hem waren hoorden ze achteraf hoe haar vader vaak bloed heeft gegeven en dan weer hielp met het afzagen van een been. Het schijnt een eigenschap te zijn van mensen die zo veel hebben meegemaakt dat ze erover zwijgen, vertelt zuster Francesca.
Vlak na de Japanse capitulatie werd de Merdeka (vrijheid), de vrijheidsverklaring, door Sukarno uitgeroepen. Dat is de overwinning op Nederlands-Indië en de vrijheidsverklaring van Indonesië. Dat was door Sukarno met zijn manschappen. Dat hadden ze al lang voorbereid vertelt zuster Francesca. Toen was het een hel. De Javanen waren losgeslagen. De Europese vrouwen gingen toen met vrachtauto’s naar de kust toe om naar Nederland te gaan. De Indische mensen van gemengd Nederlands Aziatische afkomst bleven achter. Toen richten de Javanen hun haat op deze Indische mensen van gemengd bloed. Dat was in de Bersiapperiode. Ze was toen veertien jaar.
Bersiapkamp
In de Bersiapperiode is zij met haar moeder en twee zussen in de avond door onafhankelijkheidstrijders gevangengenomen, nadat haar twee broers eerder al waren opgepakt. Schorriemorrie met bamboestokken met een punt eraan kwam in de nacht aan en toen moesten ze het huis uit, vertelt ze. Ze liepen toen met die stokken achter hun aan en ze werden naar de gevangenis gebracht. In het kamp Banjoe-Biroe waar ze uiteindelijk terecht kwamen zijn veel kinderen gestorven. Zelf is ze niet ziek geworden.
Als iemand stierf dan werd dat geregeld door het kamphoofd. Dat was mevrouw Kruimel. Dan werd het lichaam door de Javanen meegenomen. Waarnaartoe, dat weet ze niet. Mevrouw Kruimel was een Indische en ze trad op als bemiddelaarster en kon het een beetje in de hand houden. Van mevrouw Kruimel herinnert ze zich dat ze een vorstig figuur en een grote vrouw was en vroeger cipier was geweest in Samarang.
Voor de kindertjes was er zuster Philippe, een verpleegster uit Saratiga. Zij heeft gezorgd voor de zieke kinderen en mensen. Zuster Francesca geeft aan dat Zuster Philippe haar in die tijd had gevraagd om voor de kindertjes te zorgen. Dat waren er twaalf. Ze vond het fijn om voor de kinderen te zorgen. Haar drie jaar oudere zus werkte in de keuken waar ze mee hielp met koken.
Er waren in het kamp alleen latrines. Er was in het kamp een groep die de latrines moesten legen in het moeras. Dan gingen ze met hun vieren met een juk met de latrines naar het moeras om ze daarin te gooien. Dat is volgens zuster Francesca de reden dat er veel dysenterie (een zware vorm van diarree met bloed in de ontlasting) in het kamp voorkwam. Dat moeras was net buiten het kamp. Daardoor konden mensen die iets te ruilen hadden dingen in het kamp binnensmokkelen.
In het kamp hadden ze appel, maar niet zo veel als dat onder de Japanners het geval was. Dan stond je maar en werd je door die lui geplaagd, vertelt zuster Francesca. Je had geen paraplu of parasol en stond dan te wachten. Bij het appel staan moest je heel lang wachten en dan gingen ze langs en dan kon je weer gaan. Je werd geniepig geplaagd door het appel staan, het te weinig eten en het altijd hetzelfde eten: rijst met koolsoep.
In het kamp was er alleen in de morgen en in de avond water. Dat betekende dat je ervoor moest zorgen dat je water had. Ze hadden een pannetje en dat bewaarden ze in hun kamer en daarvan konden ze drinken.
Bevrijding uit het kamp en boottocht naar Holland
Ze werden bevrijd door de Amerikanen. De Amerikanen kwamen in het kamp en ze werd toen met haar moeder en zussen op transport gezet naar Samarang. Van de Amerikanen kregen ze beter en lekker eten. Ze wisten eerder door het Rode Kruis dat hun vader nog leefde. Het bleek toen ze in Samarang aankwamen dat haar vader daar ook was. Haar broers waren daar echter niet. Die zijn later naar Jakarta vervoerd.
Hierna zijn ze al gauw op transport gezet naar Jakarta. Daar werden zij met haar moeder en zussen door het Rode Kruis op het hospitaalschip de Oranje ingescheept waar haar broers ook waren. Omdat haar beide broers heel ziek waren zijn ze toen met dat hospitaalschip in juli 1946 naar Holland gegaan. Haar vader bleef in Samarang om de Technische School weer op te bouwen die vernield was. Hij is later naar Nederland gekomen, maar is in Indonesië blijven werken. Tijdens verlof kwam hij af en toe naar ons.
De vaartocht naar Nederland heeft indruk gemaakt op zuster Francesca, omdat tijdens de tocht ook mensen stierven en in zee zijn begraven.
Ze herinnert zich dat er iemand was die niet op zee wilde worden begraven. Die is toen in Portside begraven. Toen is de kapitein met de sloep en verschillende bemanningsleden naar Portside gegaan en hebben ze hem daar begraven.
Haar aankomst in Nederland was feestelijk. Haar tantes waren er en ze werden ontvangen door een comité. Ze kwam voor het eerst in Amsterdam. Toen werden ze eerst verspreid over opvanghuizen, zoals je dat nu ook hebt met vluchtelingen. Van daaruit werden ze verspreid ondergebracht bij oom en tantes. Zuster Francesca kwam bij haar tantes in Loosduinen terecht.
Leven in Nederland en haar keuze voor het religieus leven
Door de Japanse bezetting en de Bersiapkamp hadden de kinderen uit het gezin vier jaar geen les gehad. In Nederland moesten ze daarom aan de slag met studeren, omdat ze drie of vier jaar in te halen hadden. Zuster Francesca kwam op latere leeftijd op het lyceum dan de meeste van haar klasgenoten. Ze is toen ze bij haar tantes inwoonde in Den Haag naar het Rooms-Katholieke meisjeslyceum gegaan.
Een huis waar het hele gezin terecht kon bleek niet eenvoudig. Op zoek naar een huis is haar moeder op een gegeven moment met haar zussen naar Drachten gegaan, omdat ze dacht dat ze daar een huis konden krijgen. Haar broers bleven toen in Den Haag, omdat ze op de overbruggings-HBS zaten. Maar in Drachten kregen ze ook geen huis. Uiteindelijk kregen ze in Amsterdam een woning toegewezen.
Nadat ze klaar was met het gymnasium besloot ze bij de Carmel in te treden, nadat ze in 1950 naar de Pyreneeën was geweest en langs Lisieux ging. Ze was namelijk een grote fan van Theresia van Lisieux. Toen haar ouders hoorden dat ze bij de Carmel wilde, vond haar vader dat heel erg, omdat zij zijn lievelingsdochter was. Haar vader die toen nog in Indonesië werkte is toen naar Nederland gegaan om met haar naar de Franse Alpen te gaan. Daarna bracht hij haar ook nog naar het klooster in Beek toe. Het klooster zag er in die tijd nog streng uit met tralies en ze vertelt dat haar vader moeite had om haar in het klooster achter te laten. Maar daarna is hij toch teruggegaan naar Samarang voor zijn werk.
Zuster Francesca is in oktober 1951 bij de Carmel ingetreden. Ze heeft van 1951 tot 1973 in het slot geleefd en daar nooit moeite mee gehad, vertelt ze.
Invloed van het verleden op haar leven
Ze vindt niet dat je (precies) kunt zeggen wat de invloed is van het verleden. “Je bent eenmaal zo geworden”, zegt ze. Het lijden dat ze heeft meegemaakt moet volgens haar ongetwijfeld wel hebben meegespeeld, maar wat dat allemaal is dat weet ze niet. Het is meer onbewust. Zuster Francesca denkt dat wat ze meegemaakt heeft in zoverre in haar later leeftijd meespeelt dat ze dingen niet meer erg vindt. Dat ze voor het religieus leven koos heeft niet te maken met enig verband die ze zag tussen wat ze als kind meemaakte en lijden van Christus. Ze heeft voor het religieus leven van de Carmel gekozen, omdat ze een grote fan van Theresia van Lisieux is en de Carmel een besloten leven is, waar het draait om de stilte en de tegenwoordigheid van Christus. Ze voelde zich bij de Carmel in Beek meteen thuis.
In Beek had ze verschillende taken. Toen ze er pas was, hoefde ze alleen in de tuin te werken. Toen de keukenzusters oud werden, ging ze ook in de keuken werken. Ze zorgde ook voor de liturgie en speelde het orgel. Het werd steeds meer.
De beslotenheid van de Carmel had ze graag. Ze denkt dat dat in je hart ligt. Dat die beslotenheid waar je niet per se met iemand hoeft te praten ook na de verhuizing van de zusters in 2006 en 2007 kon blijven vindt ze fijn. Na de verhuizing kwamen de zusters op de vierde verdieping terecht. Daar waren kleine kamertjes. Door het grote klooster waar ze eerst zaten, was het door die kleine kamers in het begin een beetje triest. Maar doordat ze op een aparte verdieping zaten kon het gevoel van die beslotenheid zoals in het klooster bestond blijven bestaan. “We zijn allemaal van het soort … dat graag ook stil is en zo, en dat kun je daar heel goed”, zegt zuster Francesca. Ze geeft aan dat met het loslaten van het grote klooster je ook merkt wat je weer terugvindt: vrede, bij jezelf zijn, thuis zijn.
Vertrouwen in en vergeven van medemensen
Haar vertrouwen in medemensen na de oorlog is niet gestopt. Ze weet daardoor wel wat in de mens zit als je macht krijgt, want dat heeft ze ondervonden, geeft ze aan. En ze ziet het nu nog steeds gebeuren, wat mensen andere mensen aandoen. Zodra geld en macht regeert vergeet je dat je een vrije wil hebt (om het goede te doen). “Je moet zo stevig in je spiritualiteit staan of in je godsvertrouwen dat je hebt, dat je dat niet gaat uitspelen”, denkt zuster Francesca. In spectaculaire wonderen gelooft ze niet, maar ze ziet iedere dag als een wonder. Het is als het over de oorlogstijd gaat op zich al een wonder dat je tegen dingen bestand bent. Maar of je daarbij over een Godswonder kunt spreken, dat weet ze niet.
Wat ze in de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt is niet ver weg en zit in haar achterhoofd. Ze droomt er niet over en is in haar gedachten niet daarmee bezig, maar ze vindt het wel heel erg wat er is gebeurd. Het geeft vorm aan je gedachten. Wat er in Nederlands-Indië is gebeurd, heeft volgens zuster Francesca kunnen gebeuren, doordat (nog voor de oorlog gebeurde) het land al door de Japanners was gesaboteerd. Ze zaten al overal in, geeft ze aan. Als het gaat over het vergeven van de Javanen, zegt zuster Francesca dat ze nooit rancune (wrok of een opgekropt wraakgevoel) tegen de Javanen heeft gehad. Hoe dat komt, weet ze niet, maar ze denkt dat het misschien aan je karakter ligt.
Kracht putten in haar leven
Haar ouders zijn vroeg gestorven. Haar vader is in 1960 gestorven en haar moeder in 1961. Maar ze waren wel heel blij met haar. Voor haar broers en zusters en voor hun kinderen is ze nog steeds een soort middelpunt. Ze wordt intussen al over-over-oudtante van de tweede-tweede achterneefje.
In haar huidige leven put ze kracht in haar verhouding met God en in haar vertrouwen dat alles goed komt. Haar levensmotto of rode draad voor haar leven verwoordt ze als:”Gewoon doorgaan met goed doen … soms krijg je daar tegenwind in, maar gewoon maar doorgaan.”
Het ouder worden ervaart ze niet als erg. Ze kan minder aan zoals de tuin, maar dat is nu eenmaal zo. Het hoort bij het mens zijn. Ze vindt het wel erg als mensen dement worden: “Wat blijft er van de mens over als niet de liefde de motor is.” Over hoe ze tegen de dood aankijkt, zegt ze dat naarmate ze daarmee vaker in aanraking komt, ze daar immuun voor wordt, omdat het teveel is. Ze is niet persoonlijk bang voor de dood. Ze weet dat ze een keer moet gaan. Over hoe het leven na de dood is leest ze wel mooie verhalen over, maar uiteindelijk denkt ze “we zien wel” wanneer het komt. Je kunt er namelijk niks concreets over zeggen.
Boodschap voor de jeugd van vandaag en morgen
Voor de jeugd van vandaag en morgen wil zuster Francesca de volgende boodschap geven:“Ik vind dat je elkaar heel veel ruimte moet geven en vriendschap opbouwen. We hebben elkaar nodig”.
Samenstelling en redactie door Gerald de Groot

Geef een reactie