Bernat Nasch (door vrienden ‘Dov’ genoemd, Hebreeuws voor ‘beer’) werd geboren op 7 april 1930, rond het joodse Pasen, in de stad Nové Zámky. Deze stad (in het Hongaars: Érsekújvár en in het Duits: Neuhäusel) lag toen in Tsjechoslowakije, maar voor de Eerste Wereldoorlog hoorde het tot Groot-Hongarije. In de stad woonden destijds zo’n 40.000 joden. Nové Zámky had destijds 40.000 inwoners, waarvan ongeveer 10 procent joods. Er waren twee joodse gemeenten: een voor orthodoxe joden en een voor liberale joden. De orthodoxe gemeenschap (waar het gezin Nasch toe behoorde) was religieuzer, volgde meer de joodse Thora en had een eigen orthodoxe synagoge.

Het gezin Nasch

Bernats vader was Zsigmond Nasch, afkomstig uit Bratislava, en zijn moeder Szeren Roth, afkomstig uit een orthodoxe joodse familie uit een dorp aan de Hongaars-Roemeense grens. Ze vestigden zich in Nové Zámky en kregen zes kinderen: Frieda, Miriam, Itzhak, Ester, Bernat en Emil. Het gezin Nasch was niet echt rijk, maar was toch in een goede positie. Zijn vader, die voor zijn werk in een papierhandel vaak naar Boedapest reisde, was actief in de joodse gemeenschap; zijn moeder zat in een joodse vrouwenorganisatie die arme mensen hielp. “Mijn vader was weliswaar orthodox en hield zich aan de joodse wetten, maar had een open blik met kennis van de joodse geschiedenis én van de wereldgeschiedenis. Ook kende hij de moderne wereld. Het was een intelligente en belezen man: hij las Duitse kranten, luisterde naar de radio en was op de hoogte van de wereldpolitiek. Het was een humaan mens die graag anderen hielp. Omdat hij graag zijn kennis met anderen deelde, gaf hij op vrijdag en zaterdag les aan de mensen. Ook begeleidde hij vaak de rabbijn in de synagoge en was daar tevens voorzanger.”

De sjabbat

Het gezin Nasch volgde alle joodse wetten (zoals de sjabbat en koosjer eten) en ging naar joodse scholen, al waren ze verder heel modern. “De sjabbat begon bij ons al op donderdagavond. Mijn moeder bakte dan voor de sjabbat, en wij proefden daar dan van. Op de morgen van de sjabbat mochten we niet naar school gaan, want het was heilig voor ons. Omdat we op de sjabbat zelf niet mochten koken, bereidde moeder al op vrijdagmorgen het eten. Ze maakte dan challes (een speciaal brood voor sjabbat) en cholent (een aardappelstoofpot). Omdat we zelf geen oven hadden, brachten we dat naar de bakker om te bakken en haalden het daarna weer op. Na de middag namen we een bad en deden we nieuwe kleren aan. Op vrijdagavond stak moeder de kaarsen aan. Daarna gingen de jongens met vader naar de synagoge.”

Na het gebed hing thuis een echte sjabbat-sfeer: de kaarsen brandden en iedereen zat stil aan tafel. Vader Nasch maakte dan een kidoesj (een ritueel om de komst van de sjabbat te zegenen). Hij sprak dan een joods gebed met een kelk wijn. Dan zegende hij iedereen met een gebed uit de Thora (de Eeuwige zal u beschermen). Voor Bernat was dat een belangrijk moment. “We voelden ons dan beschermd als we op zaterdag naar de synagoge gingen.” Nadat iedereen de handen had gewassen, begon de sjabbatmaaltijd. Eerst werd een challes-brood in stukken gesneden en verdeeld, waarna het avondmaal begon: soep, vlees en andere gerechten. Tijdens de maaltijd werd een joods lied gezongen. Bernat vond zelf de sjabbat geen gemakkelijke dag, omdat dan veel niet mocht. De telefoon mocht niet worden opgenomen en ze mochten niet naar de radio luisteren.

Wel vond hij het heel normaal dat in zijn orthodoxe milieu andere wetten golden dan bij niet-joden. Zo werden op zijn derde jaar zijn haren al afgeknipt. Een niet-joods meisje hielp bij de opvoeding van de zes kinderen. Zij deed iedere ochtend en avond met hen de joodse gebeden. Bernat sprak zelf iedere ochtend bij het ontbijt een zegenbede uit om God te danken dat ze gezond waren en geen honger leden. “Dat was heel normaal. Ik had het gevoel: ik ben als jood geboren, en zo moet ik leven. Toch voelde het niet als opgelegd; het was juist iets vanzelfsprekends. We waren ook trots dat we joden waren en waren uitverkoren door God. Het joodse geloof is voor mij ook een heel humaan geloof. Net als de joodse wetten. Ik zie ook dat bij de religieuze joodse jeugd de moraal en de discipline veel beter is dan bij niet-gelovige jeugd. Ook qua ethiek: hoe ga je met elkaar om?

Overigens had Bernat als kind geen duidelijk beeld van God. “Hoewel het iets was wat ik niet kan bevatten, was ik er wel van overtuigd dat er een kracht was die boven ons was.”

Hoogtijdagen

Van de joodse hoogtijdagen herinnert Bernat de matses die bij Pesach werden gebakken in de bakkerij bij de synagoge. Met het paasfeest was er dan de seideravond. “Voor ons als kinderen was dat heel interessant, want wij moesten dan vragen stellen. Ook was er dan veel warmte en verbondenheid, en de hele familie was dan samen.” Iedere feestdag was anders. “Zo werd tijdens Sjawoeoth (het Wekenfeest) het huis en de synagoge versierd met bloemen. De geur van die bloemen kan ik me nog steeds herinneren. Daarentegen waren joods Nieuwjaar en Jom Kippoer heel serieus. Dan droeg mijn vader in de synagoge een wit gewaad (een ‘kittel’), als boetedoening. Dat was best een treurige en moeilijke dag. Ook duurde de dienst langer dan tijdens de gewone sjabbat. Die sfeer rond Jom Kippoer heeft me wel beïnvloed. Er waren dan (net als bij de sjabbat) veel beperkingen: niet werken, niet naar de radio luisteren en geen voorwerpen aanraken waarmee we werkten, zoals hamers. Zelf heb ik rond mijn tiende voor het eerst een hele dag gevast en een hele dag in de synagoge gezeten. Mijn moeder zat dan in de vrouwensynagoge. Omdat sommige vrouwen dan onwel werden, vroeg mijn vader me dan om te kijken hoe het met haar ging.

Drie dagen na Jom Kippoer begon Soekot, het Loofhuttenfeest. We bouwden dan een hut, die door de kinderen versierd werd en waar we dan zeven dagen lang in aten. Ik voel nog steeds de reuk van de soeka op het dak; dat was iets speciaals. In de winter had je ook nog Chanoeka. Bij dit Lichtfeest worden acht dagen lang lichten aangestoken op een kandelaar: de eerste dag één, de tweede dag twee, en zo verder. Dit als herinnering aan de Grieken die ooit de joodse tempel ontwijd hadden. Toen de joden de tempel heroverden, was er nog heilige olie voor één dag, maar door een wonder bleef die olie acht dagen branden.”

Onder Hongarije (1938-1944)

Het gezin Nasch had tot 1938 van jodenvervolging weinig last. Nové Zámky viel toen nog onder Tsjechoslowakije. “Dat was een democratisch land zonder echt antisemitisme en de joden hadden het er heel goed. Voor de Eerste Wereldoorlog vielen we echter onder Oostenrijk-Hongarije, en joden hadden daar een goed leven. Daardoor waren de joden meer hongaarsgezind en voelden we ons meer Hongaren dan Tsjechen. Joden (waaronder mijn moeder) spraken veelal Hongaars en zelf wist ik meer van de Hongaarse cultuur dan die van Tsjechoslowakije. Toen in 1938 het gebied met onder meer Nové Zámky door Hitler weer werd teruggegeven aan Hongarije, ontvingen we de Hongaren dan ook met open armen en met Hongaarse vlaggen. Vanaf nu zouden we Hongaars kunnen spreken en naar een Hongaarse school kunnen gaan. Maar nadat onze buren hadden verteld dat naast hen een joods gezin woonde, werd onze Hongaarse vlag weggehaald, werden we uitgemaakt voor vuile joden en werden onze ruiten ingegooid. Vanaf toen werd alles slechter voor ons en ik was erg bang. Omdat Hongarije een bondgenoot van Duitsland was, veranderde in de jaren 1938-1944 de sfeer. Langzaamaan werden anti-joodse wetten ingevoerd en kwamen er steeds meer beperkingen. Dat ging echter stapje voor stapje. Zo mochten joden geen professor meer zijn, ze mochten niet meer namens Hongarije naar de Olympische Spelen en later mochten ze ook niet meer naar de bioscoop. Ook moesten we voortaan onze papierhandel ook op zaterdag (de sabbat) openhouden. Door dit alles voelden we ons steeds meer tweederangs burgers.

Er was (en is) in Hongarije veel antisemitisme. Ik weet niet waar dat vandaan kwam. Misschien doordat joden meer gestudeerd hadden (er waren veel joodse professoren). Niet dat joden slimmer zijn, maar we moesten meer studeren omdat we een minderheid vormden. Joden zaten vaak ook in de handel. Verder keken niet-joden soms wat vreemd tegen joden aan, doordat we op zondag niet naar het café gingen, maar naar de joodse school. Dat antisemitisme was voor mij iets normaals; ik wist dat anderen joden haatten. Soms pestten niet-joodse jongens ons door onze boterhammen weg te nemen. Of ze scholden ons uit of sloegen ons. Toen ik zo’n tien jaar oud was, deelde op straat een man vlees uit van een niet-joodse slagerij. Opeens duwde hij een stuk varkensvlees in mijn mond. Ik spuugde het uit en liep huilend naar huis. Moeder zei toen dat ik mijn mond moest spoelen en het moest vergeten. Ook zag ik soms op huizen graffiti staan: ‘Joden naar Palestina’. Mijn ouders zeiden soms dat we misschien naar Palestina zouden gaan, al was dat niet echt serieus. Zelf zou ik het echter prima vinden, want dan hoefde ik geen soldaat te zijn. Mijn ooms waren al naar Palestina verhuisd; soms schreven ze dat het leven daar moeilijk was en er gevechten waren met Arabieren. Ons gezin bleef echter in Hongarije, want mijn vader was niet zo zionistisch.

We hadden overigens weinig contact met andere groepen, zoals de etnische Duitsers (de ‘Schwaben’), die soms de Duitse vlag uithingen. Maar de solidariteit onder de joden was goed. We zaten in hetzelfde schuitje, omdat we vervolgd werden. Maar we hadden ook niet-joodse vrienden en er waren in onze omgeving ook niet-joodse winkels. Verder bleef de synagoge tot maart 1944 (en ook nog daarna) gewoon functioneren.”

Duitse inval in 1944

Omdat het radionieuws vooral de Duitse kant belichtte, luisterden ze thuis vaak naar de BBC voor een objectiever beeld van wat er in Europa gebeurde. Zeker toen in 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Daardoor wisten ze van de anti-joodse en racistische uitspraken van Hitler en van de jodenvervolgingen in Duitsland, Tsjechoslowakije en Polen. Bernat had als kind veel interesse in de oorlog. Maar in Hongarije werd dat in het begin nog niet zo goed gevoeld. “We wisten ook nog niet veel, want we hadden niet net als nu een wereld met televisie en internet. Bovendien stond in de krant niet het echte nieuws.”

President Horthy koos in 1944 de kant van de geallieerden, ook omdat hij niet wilde dat de 800.000 joden in Hongarije gedeporteerd werden. Daarop viel op 19 maart 1944 Duitsland Hongarije binnen. “We zagen de Duitsers binnenkomen en waren bang, want we hadden de redes van Hitler gehoord. Ook hoorden we al in 1942 van joodse mensen uit Slowakije wat er gebeurde in Slowakije en Polen, al geloofden we dat toen nog niet echt. We dachten: ons zal niets gebeuren, want we zijn goede Hongaren en hebben niets verkeerds gedaan. We konden ook nergens heen, want bijna heel Europa was bezet. En wie wilde de joden toelaten? Vanaf toen moesten we een ster dragen en begonnen de Hongaarse anti-joodse wetten. De Duitsers gingen samenwerken met de Hongaarse politie en gendarmes. Die gendarmes waren afkomstig uit de dorpen, in tegenstelling tot de politie, die uit onze stad kwam en de joden beter kende.”

Vervolging en deportatie

Na de Duitse invasie werden de joodse mannen tussen 18 en 45 jaar opgeroepen om te dienen in het Hongaarse leger. “Joden kregen echter geen wapen, maar moesten werk doen. De Duitsers dachten dat zo de deportatie van vrouwen makkelijker zou gaan. Ook de vader van Bernat en zijn oudste broer werden opgeroepen voor het leger. Toen ze afscheid namen, dachten ze echter dat over een paar weken de oorlog voorbij zou zijn en ze elkaar dan weer terug zouden zien.

De joden moesten gaan wonen in een getto in Nové Zámky. Wij moesten ons huis verlaten en mochten alleen 25 kilo aan bezittingen meenemen (zo nam Bernat zijn postzegelverzameling mee). We gingen wonen op een kamer bij kennissen; daar zaten we met 15 mensen bij elkaar. Ik zat daar met mijn moeder en drie oudere zussen, en mijn jongere broer. We wisten niet wat er zou gebeuren, maar de Joodse Raad stelde ons gerust: misschien moesten we weg uit de stad, maar we zouden onze familieleden terugzien. De vrouwen zouden daar kunnen koken en de kinderen zouden misschien weer naar school gaan. Twee weken later werden we door Hongaarse gendarmes gewekt; we moesten onze bezittingen meenemen en werden naar een tegelfabriek gebracht. Dat was een groot terrein aan de rand van de stad, omringd door draad, waar ook treinen stopten. We dachten er niet veel na. De Joodse Raad stelde ons ook gerust: de oorlog zou niet lang meer duren, want de invasie in Normandië was al begonnen. Zelf vond ik het ook wel interessant: het was gedaan met het normale leven en straks zou ons nieuwe leven beginnen. Het zou wel niet zo aangenaam zijn, maar we voelden nog geen doodsangst.

Op zondag 12 juli kwam een lange trein binnen. De namen van de helft van de inzittenden werd opgelezen; die werden de wagons binnengeduwd. Het was een chaos, omdat de families bij elkaar wilden blijven. Ook werd niet verteld waar ze heen gingen. Op woensdag kwam er opnieuw een trein, en ditmaal werden ook onze namen opgenoemd. We werden wagons ingeduwd. Daar zaten we als sardines op elkaar; verschrikkelijk. In de wagon zaten ook oudere en zwakkere mensen en kinderen. Toen na een paar uur de trein vertrok, bleef nog een kleine kier van een paar centimeter open bij de wagondeur. Ik bleef vlakbij die kier zitten, want ik ben heel nieuwsgierig. Zo kon ik zien waar we heen gingen en zag ik de namen van stations, zoals Miskolc. Ook zag ik wat er buiten gebeurde, zoals boeren die werkten op de velden. Het ene moment dacht ik: we gaan op schoolreis. Maar dan weer hoorde ik de ouderen klagen. Niemand vertelde ons ook hoelang het nog zou duren en waar we heen gingen. Gelukkig hadden we nog wat eten bij ons, zoals sandwiches en appels.

Na acht uur stopte de trein en de deuren gingen open. Daar stonden Hongaarse gendarmes en SS-mensen, die in een andere wagon waren meegereisd. Bij het vertrek waren vier emmers uitgedeeld, waarvan twee lege (als toilet) en twee met water. Die eerste emmers werden door twee mensen leeggemaakt en uitgewassen; ook brachten ze twee emmers met drinkwater naar binnen. Daarna gingen we weer verder. Acht uur later weer een stop met hetzelfde ritueel. Zo waren we drie dagen en drie nachten onderweg. De mensen werden steeds zenuwachtiger en vroegen zich af: wat gaat er met ons gebeuren? De gelovige joden begonnen te bidden, maar niet-gelovigen vroegen hen: ‘waar is God? Waarom laat hij zoiets toe?’ Daar was de hele tijd discussie over. Toen werd het vrijdagavond en begon de sabbat. Daarbij begonnen de mannen de sabbatgebeden uit te spreken. Tijdens dat gebed vergaten we even waar ze zaten. Ook werden sabbatsliederen gezongen.”

Aankomst in Auschwitz en selectie

“Rond drie uur ‘s nachts stopte de trein abrupt. Ik keek door de kier naar buiten en zag een schoorsteen waar vuur uit kwam. Ook roken we verbrand vlees en hoorden we joodse gebeden, zoals ‘O Israël’. Als een jood in gevaar is, of het gevoel heeft dat hij gaat sterven, spreekt hij dat gebed uit. Daardoor besefte ik dat wij misschien ook gingen sterven. Om vier uur ‘s nachts gingen ineens de deuren open en zagen we gevangenen met gestreepte kleding, mooi geklede officieren met handschoenen en soldaten met honden en bajonetten. We hoorden bevelen in het Duits, Hongaars en Jiddisch dat we snel naar buiten moesten. Alle spullen moesten we uitladen.

Toen we moesten uitstappen, zag ik om me heen prikkeldraad en SS-soldaten. Omdat het juli was, was het al heel vroeg licht. Bij aankomst in het kamp was ik nog samen met mijn moeder, mijn drie zussen en mijn broer. Iedereen moest in rijen van vijf gaan staan, ongeveer een meter van elkaar af. Mijn moeder probeerde voortdurend de kinderen bij elkaar te houden. Maar we konden niet steeds elkaars hand vasthouden met soldaten om je heen.

Een arts zorgde voor de selectie, samen met een officier en enkele SS’ers. Normaal was de arts Mengele, maar nu was het een vervanger, dokter König. De arts vroeg meestal hoe oud je was of wat je beroep was. Soms moest je je handen laten zien. Een van mijn zussen hield de hand vast van mijn kleine broer Emil. Dokter König vroeg aan mijn zus Esther: ‘Is dat uw kind?’ Toen zei mijn moeder: ‘Nee, hij is mijn zoon.’ Mijn broer ging toen naar rechts en mijn moeder en zussen gingen naar links. Toen vroeg de dokter aan mij hoe oud ik was. Ik was wat bleek en angstig en had een bril. Kort tevoren, bij aankomst van de trein, had een gevangene tegen mij gezegd dat ik moest zeggen dat ik 18 was. Ik kon dat toen niet vatten, maar dacht: hij zal er vast een bedoeling mee hebben. Bijna automatisch zei ik toen tegen de arts dat ik 16 was, want ik was klein en zag er zeker nog niet uit als iemand van 18. Ik moest toen naar links, samen met zo’n 200 mannen. Trots zei ik tegen mijn zussen Elsa en Esther dat ik met de mannen mee mocht. Mijn moeder en mijn kleine broer heb ik nooit meer teruggezien. Van mijn zus (die het kamp overleefde) hoorde ik later dat ze dachten dat we elkaar die avond weer zouden terugzien. Mijn groep met 200 mannen (waaronder zo’n 40 jongens van ongeveer 17 jaar) werd het kamp ingeleid; op dat moment begon mijn leven in het concentratiekamp.”

Verblijf in Auschwitz

“Het kamp was verdeeld in A, B, C en D. tussen C en D liep een weg naar de douches. Achter een elektrische draad bedelden Hongaarse meisjes van 15-17 jaar met kaalgeschoren hoofden en met nachthemden om brood. Maar een SS’er dreigde ons dood te schieten als we dat gaven. Bij de douches zagen we naakte lichamen die buiten verbrand werden. Later bleken er die dag al zes transporten te zijn geweest; alle crematoria waren vol. Ik was geschokt, want ik had nog nooit een dode gezien en dacht: wat gebeurt er met ons? Maar iemand zei: ‘Stil maar; het komt wel in orde’.

Toen we langs die lichamen liepen, hoorde ik de woorden van het Ne’ila. Dat is een serieus gebed om vergeving op de Jom Kippoer, dat de dag afsluit voor we gaan eten. Het kan ook slaan op het einde van ons leven, of van de wereld. Op dat moment begreep ik: dit is het slot van ons leven, het eind van alles. Daarmee gaf de dood misschien een teken.

We kwamen in een kamer met andere gevangenen en moesten ons uitkleden. Alleen de riem en de schoenen mochten we aanhouden. Daarna gingen we onder de douche. Iemand riep angstig ‘Gas!’, want we hadden gehoord over vergassingen, maar er kwam koud water naar beneden. Vervolgens stuurden de kapo’s ons naar buiten. Ze wierpen ons een gestreepte broek toe, en ook een hemd, jacquet en muts.

We werden toen het kamp binnengebracht, waar ongeveer 36 barakken waren. We zaten in de zigeunerbarak met Duitse Sinti en Roma. Daar kwam een Hongaarse man binnen, de barakoverste. Hij zei: ‘Dit is een vernietigingskamp: Auschwitz-Birkenau. Die vier schoorstenen zijn crematoria. Die staan naast de gaskamers, waar joden (jullie ouders, grootouders en kinderen) worden vergast. De enige manier om nog naar buiten te komen is door de schoorsteen of (als je geluk hebt) in een van de 39 werkkampen rond Auschwitz. Daar gaan jullie werken als jullie sterk genoeg zijn; anders zullen jullie sterven van honger of ziekte.’ Ik was in shock; ik kon het niet bevatten.”

Quarantaineblok

“Bij binnenkomst in Auschwitz-Birkenau ging je ofwel meteen naar de gaskamers, ofwel je werd geselecteerd: om te schrijven, als timmerman of als Sonderkommando om de lichamen te verbranden. Wie kon werken, werd naar een van de 39 werkkampen gestuurd en kreeg daar ook geld voor. Ze brachten onze groep naar kamp E, waar ik in een barak kwam met 500 à 600 jongeren met kaalgeschoren hoofd en kampkleding. Plots kwam er een jongen op me af; het bleek Samuel te zijn, mijn beste vriend.

Samuel: vriend in Auschwitz

Hij was echt mijn redding; in het kamp heb ik later niet meer een vriend gehad zoals hij. Ik kon met hem over al mijn angsten vertellen, en hij over die van hem. Ook stelden we elkaar gerust als een van ons de moraal verloor. Wel wist ik al vanaf het begin dat een van ons zou sterven. Hij is nog een tijdlang bij mij geweest, tot hij op een dag weg was. Ook kwamen er nog een paar vrienden van school bij, die vroegen wat er met hun transport was gebeurd.

We sliepen elke dag van acht uur ‘s avonds tot een uur of vijf ‘s morgens. ‘s Morgens kregen we koffie (die smaakte naar bleekwater), ‘s middags soep en ‘s avonds een sneetje brood. We hadden geen bedden, maar sliepen op de betonnen vloer, waar elke avond een houten plaats op werd gelegd. Sommigen hadden geen plek om te liggen, maar moesten langs de muur zitten. Het toilet bestond uit 2 à 3 vaten, die ‘s nachts helemaal vol zaten.

In onze barak hoefden we niet te werken. Later hoorde ik dat er in die tijd zoveel transporten waren (er kwamen dagelijks wel 10.000 mensen binnen) dat er niet genoeg plaats was in de gaskamers, maar ook niet in de werkkampen. Daarom werd onze leeftijdsgroep gebruikt als een soort reserve. Zo zaten we vier maanden lang in een quarantaineblok; we mochten ook niet in de rest van het kamp komen. Om de paar dagen kwam Mengele ons controleren; mensen die ziek of verzwakt waren, liet hij opschrijven. Ook werden we elke ochtend en avond geteld; ook werd dan geteld hoeveel personen er overleden waren. Daarvoor moesten we urenlang in de rij staan in rijen van vijf; dat was afschuwelijk. We probeerden elkaar moreel te steunen.”

Honger

“In het kamp was de honger onze grootste vijand. Het eten dat ik bij me had, gaf ik de eerste dagen aan de vrienden die er al langer zaten. En als we terug naar de barak gingen, hadden we altijd honger. Een stuk brood was een kapitaal. Net als bij een arme man: als hij nog wat geld in zijn zakken heeft, voelt hij zich beter.(Vandaar ook dat het boek met mijn kampherinneringen de titel kreeg ‘Bewaar altijd een stukje brood’.) Als je honger hebt en je eet snel je stuk brood op, heb je na een paar minuten niets meer. Daarom bewaarden anderen nog wat in hun zakken. Maar dat was gevaarlijk, want iemand kon dat stuk brood stelen als je sliep. De honger was zo groot, dat zelfs broers dat bij elkaar deden. Zelf at ik altijd de helft van mijn brood op en stak de andere helft in mijn zakken. In Auschwitz is echter nooit iets van me gestolen; wel later in een ander kamp.

Denken aan eten

Omdat we in Auschwitz niet veel hoefden te werken, spraken we de hele dag over eten. Dan vertelden we wat we thuis aten en dat we soms nog wat op ons bord lieten liggen, omdat we niet wisten wat er nog zou komen. Ook aten we soms ‘theoretisch’, waarbij iemand vertelde wat zijn moeder had klaargemaakt. Dat heeft mij veel geholpen.”

Reddende engel

“De Sinti en Roma in onze zigeunerbarak keken neer op de joden en zeiden dat we naar de gaskamers gingen. In de nacht van 2 op 3 augustus 1944 werden de zigeuners echter zelf naar de gaskamers gebracht. Toen Samuel en ik de lege barak inliepen, vonden we vaten met mosterd; daar heb ik veel van gegeten. Daarna moest ik drinken, maar door het vuile water kreeg ik buikloop. Ik viel flauw en werd naar de ziekenbarak gebracht. Daar zei iemand dat hij gehoord had dat ik uit Nové Zámky kwam en vroeg naar mijn naam. Het bleek apotheker Lehmann te zijn, die verre familie was en mijn moeder kende.

Redding door Lehmann

Zelf had hij privileges, omdat hij werkte voor de hoofdarts professor Epstein, bij wie Mengele nog heeft gestudeerd. (Epstein moest Mengele assisteren en was ook bij alle selecties.) Lehmann zei: ‘Als dokter Mengele komt controleren, maakt u weinig kans. Want u bent zwak en hebt buikloop. Ik zal proberen u te redden. Als hij komt, moet u zorgen dat u niet in bed ligt, maar aan het poetsen bent.’ Zo deed ik; daardoor merkte Mengele mij niet op. Anders had hij me naar de gaskamer gestuurd. Lehmann heeft dus mijn leven gered, al besefte ik dat op dat moment nog niet echt. Maar zo gaat het soms in het leven. Spijtig genoeg heeft Lehmann het zelf niet overleefd.

Op een dag verzamelde Mengele een groep van 2000 jongens. Omdat de gaskamers nu leeg waren, selecteerde hij de zwakkeren, de zieken en de kleineren om te worden vergast. Ik werd ingedeeld bij een groep met 400 kleine jongens, die een paar dagen later vergast zou worden. We werden een lege barak binnengebracht, in afwachting van onze dood. Het was de avond voor Jom Kippoer; voor joden een heilige dag waarop we 24 uur moeten vasten. Opeens kwam Lehmann binnen en riep (alsof hij me kwam straffen): “Waar is Nasch?” Ik was eerst bang dat ze me zouden doodschieten, maar hij zei dat hij probeerde om me eruit te halen. De volgende ochtend ging aan de achterkant de deur open en met een paar andere kinderen ging ik naar buiten. Daar zagen we Lehmann. Hij vroeg ons om te wachten op dokter Mengele; die zou ons onderzoeken om te zien of we inderdaad de sterkeren waren. Er kwam echter niemand en ‘s avond liep ik naar de ziekenbarak. Daar zag ik Lehmann, die zei dat hij me wilde helpen omdat hij familie was en medelijden met me had. Hij zou proberen me onder te brengen bij een transport naar Gleiwitz (een werkkamp dat onder Auschwitz viel). Zonder Lehmann had ik vandaag niet hier gezeten. Dan was ik samen met die 400 jongens uit de barak naar de gaskamer gegaan. Zo ben ik meermaals als door een mirakel in leven gebleven. Helaas heeft Lehmann het zelf niet overleefd; hij is bij de evacuatie om het leven gekomen.”

Levenskracht

“In de ziekenbarak probeerde ik vol te houden en sterk te zijn. Ik weet niet hoe me dat gelukt is, maar ik wilde leven. Al heeft dat niet bij iedereen geholpen, terwijl die sterker of slimmer waren dan ik. Ik kan dat niet verklaren; dat is geluk.

Volhouden in ziekenbarak

Toen ik weer op krachten was gekomen, werd ik teruggestuurd naar mijn barak. Mijn vrienden waren daar echter niet meer; ze waren meegevoerd voor experimenten of naar de gaskamers gebracht. Onder hen mijn vriend Samuel. Ik betreurde het toen hij weg was, maar ik wilde wel verder leven.

Opgeven?

Ik had het nog niet opgegeven, al waren er wel degelijk momenten dat ik het dreigde op te geven. Maar ik durfde het niet aan om mezelf (zoals sommigen deden) te elektrocuteren aan de elektrische draad rond het kamp, want ik was bang om te sterven. Bovendien had ik nog een beetje levenskracht en bleef ik hopen op een wonder. Ik wist dat ik zou sterven, maar als ik verder kon leven, zou ik dat zeker willen doen. In het kamp was ik weliswaar bang voor de dood, maar was eraan gewend doordat ik al zo veel dode lichamen had gezien in Auschwitz. Het was destijds voor mij iets natuurlijks; ik wist dat wij ook dood moesten gaan. Ik heb tegenwoordig meer angst voor de dood dan toen; bij een dode kat voel ik me al slecht.

In de ziekenbarak ontmoette ik iemand die voor de oorlog een ghazan (voorzanger) was.

Ghazan in de ziekenbarak

Ten tijde van Rosj Hasjana (joods Nieuwjaar) heeft hij toen het joodse gebed van die feestdag gezongen. Dat ontroerde me zeer, omdat mijn vader (die ook voorzanger was) datzelfde gebed ook zong. Ook zong hij met overgave een lied over wie dit jaar zal leven en wie zal sterven. Tijdens datzelfde Rosj Hosjana hoorde ik hoe in een andere barak een sjofar werd geblazen. De Duitsers hoorden het waarschijnlijk ook, want er werd geschoten in de richting van waar de stem vandaan kwam.

Overigens heb ik zelf in Auschwitz-Birkenau niet veel persoonlijk kunnen bidden.

Bidden in Auschwitz

Wel werd in onze barak ooit een tefilin (gebedsriem), een thorarol en een gebedskandelaar binnengesmokkeld. Dat gebeurde via het zogeheten Kanada-Kommando, dat alle bezittingen moest sorteren, zoals heilige joodse voorwerpen. Ze smokkelden die van de ene barak naar de andere, omdat veel mensen nog religieuze activiteiten probeerden te doen.

Soms wordt me gevraagd ‘Waar was God in Auschwitz?’, maar die vraag kan ik niet beantwoorden. Ik weet niet wat de wegen van God zijn, want ik krijg er toch geen antwoord op. Vóór Auschwitz is ook veel gebeurd met het joodse volk: er waren pogroms, de Spaanse Inquisitie en de vernietiging van de eerste en tweede joodse tempel. Ik heb God ook nooit ter verantwoording geroepen. Zo is het leven nu eenmaal, en moeten het accepteren zoals het gaat.”

Mishandeling

“Om niet op te vallen, deed ik altijd wat de kampbewakers en de kapo’s zeiden en werkte ik nooit tegen. En als er vrijwilligers gevraagd werden, was ik nooit op de voorgrond. Omdat ik niet sterk was en vrij klein, werd ik ook nooit uitgekozen om bijvoorbeeld eten te brengen. Maar het was niet zozeer slimheid, maar geluk. Gelukkig ben ik nooit echt mishandeld. Wel ben ik een keer betrapt door een SS’er toen ik met een paar vrienden naar een andere barak was gegaan, waar we een oude kennis zouden helpen met eten verdelen. Ik was bang dat hij ons dood zou schieten, maar hij gaf ons alleen klappen; dat was wel heel pijnlijk. En in Flossenbürg (waar ik op het eind nog even gezeten heb) stond ik bij een appèl niet goed recht en kreeg ik van een blokoverste een klap op mijn hoofd met een gummistok. Toen zag ik echt sterretjes. Verder ben ik gelukkig nooit seksueel lastig gevallen. Ik was al veertien en uitgehongerd; ik was niet meer interessant. Wel waren er jonge jongens, ‘Piepel’ genaamd, die door barakoversten werden gebruikt voor seksuele bedoelingen, ook omdat er geen vrouwen in de buurt waren. Die jongens kregen dan wel meer eten.”

Naar Gleiwitz

Zoals gezegd ging Dov Nasch dankzij Lehmann op transport naar Gleiwitz, zo’n 45 kilometer van Auschwitz. “Wel was de selectie voor Gleiwitz nog heel spannend. Mengele onderzocht ons nog, maar ik sloop steeds naar een andere rij, zonder dat hij mij opmerkte.

Gleiwitz

Op de avond voordat ik op transport werd gezet, kreeg ik een tatoeage met mijn nummer (B10365). Ik was blij dat ik een nummer had; dan was ik iemand. Want met zo’n nummer hoorde je echt tot het kamp. Bovendien wist ik zo dat ik nog kon werken en nog in leven kon blijven.

Overleven in Gleiwitz

Toen ik uit Auschwitz wegging en onderweg burgers op straat zag, dacht ik: nu zijn we weer vrije mensen. En ik wilde dat mijn moeder, vader of broer konden zien dat ik nu vrij was. Maar in Gleiwitz zagen we toch weer SS-soldaten. Ik was bang dat ze ons zouden terugsturen naar Auschwitz, omdat we geen sterke werkmannen waren, maar jongens van een jaar of 15. Toen begon daar, in de winter 1944-1945, ons leven in het werkkamp Gleiwitz. Daar sloot ik vriendschap met een paar Nederlandse joden, die medelijden met me hadden en me hielpen. Een Hollandse jood van begin 20, Tonnie, gaf me altijd een stukje van zijn eigen brood. En in het werkkamp legde een Engelse krijgsgevangene uit medelijden altijd ergens een stukje brood voor mij neer, uit het zicht van de bewakers.

We gingen werken in een fabriek waar gas uit kolen werd gehaald en moesten onder meer helpen met cement sjouwen. Elke dag moesten we vijf kilometer lopen naar het werk. Het eten was ook niet veel, maar toch meer dan in Auschwitz-Birkenau.

In Gleiwitz beleden sommige gevangenen hun joodse geloof, maar niet openlijk. Er zaten ook rabbijnen in het kamp, waaronder de vader van de Nederlandse rabbijn Van de Kamp. De geloofsuitingen waren echter vaak zo in het geheim dat ik het niet heb gezien. De laatste maanden wist ik nog wel wat jodendom was, maar had geen mogelijkheid om het in de praktijk te brengen.”

Dodenmars naar de bevrijding

“Het was heel koud en in de verte hoorden we kanonnen, want het front kwam dichterbij: de Russen waren in aantocht. Omdat de Duitsers niet wilden niet dat we in hun handen vielen, gingen we in januari 1945 in de winterkou op transport naar een ander kamp. Eerst met bussen, later in open wagons. Daar ontmoette ik mijn nieuwe vriend Bennie, die een hele tijd bij mij is geweest. Maar hij stierf, net als veel anderen, in die wagons door de kou. Onderweg gooiden mensen soms brood of fruit naar binnen; dan sprongen we er allemaal op af. We kwamen eerst aan in Berlijn-Oranienburg, maar omdat de Engelsen en Amerikanen naderden, gingen we door naar Flossenbürg. Dat was een verschrikkelijk kamp, met veel luizen. Daar zaten ook veel niet-joodse gevangenen, zoals Russische krijgsgevangenen en Belgische verzetsstrijders. Op dat moment wisten we dat we misschien bevrijd zouden worden, maar geloofden het niet echt. Daarom probeerde ik me sterk te houden en bad tot God: ‘Blijf mij nabij; verlaat mij niet’.

Vervolgens wilden de Duitsers ons naar Dachau brengen. Toen begon een dodenmars: eerst met de trein, later te voet omdat de locomotieven kapot waren geschoten. Velen van ons konden niet verder en werden onderweg doodgeschoten. We probeerden elkaar te helpen. Onderweg sliepen we in boerenschuren. In de ochtend van 23 april werden we naar een helling geleid bij het dorpje Stamsried. Daar verdwenen de Duitse bewakers en zagen we tanks naderen van het derde Amerikaanse leger van generaal Patton; toen waren we bevrijd. De Amerikanen gaven ons alles wat we ontbeerden. Voor sommigen van ons was dat niet zo goed, omdat velen een gekrompen maag hadden. Daardoor zijn sommigen van ons na de bevrijding nog overleden. Zelf was ik weliswaar zwak, maar ik was nog jong. Wel heb ik twee weken buikloop gehad.”

Leven na de oorlog

Schuldgevoel

“Hoewel we bevrijd waren, hadden we nog geen toekomst en leefden we van dag tot dag. Ook wisten we nog niet wat er met onze familie was gebeurd. En in Duitsland was het nog een chaos. Maar gelukkig hadden we eten, en we werden goed behandeld door het Amerikaanse leger en de Duitse bevolking. Omdat onbekend was of mijn familie nog leefde, bleef ik nog een paar weken in dat dorp Stamsried. Daarna werd ik naar een kindertehuis gebracht in een klooster bij München. De nonnen zorgden daar voor ons. Ook kreeg ik les, maar ik kon me niet goed concentreren. Daarna werd ik door de VN ondergebracht bij een joods kindertehuis in Engeland.

Ik heb wel een schuldgevoel: waarom heb ik overleefd en mijn vrienden niet? In het begin was het heel moeilijk om daarover te spreken, maar nu gaat dat makkelijker. Maar ik vind: omdat ik in leven ben gebleven, moet ik het doorgeven aan de volgende generatie. De mensen moeten weten wat er is gebeurd, vooral omdat veel mensen niet zijn teruggekeerd. Ook omdat er mensen zijn die zeggen dat het helemaal niet gebeurd is.”

Lot van de familie

“Pas een half jaar na de bevrijding vernam ik van mijn familie en kwam langzaam alles terug. Van een oom hoorde ik dat mijn oudere broer Itzhak en mijn zussen weer terug waren in mijn geboorteplaats. Dat gaf me vreugde. Mijn zussen hadden gewerkt in een munitiefabriek in een concentratiekamp en werden in januari 1945 bevrijd door de Russen. Mijn broer was gedeserteerd bij het Hongaarse leger en kreeg vervalste Franse katholieke papieren. Ook schreven ze dat mijn moeder en mijn jongere broer Emil de eerste dag in Auschwitz zijn vergast. Mijn vader is naar Mauthausen gebracht (samen met andere mensen uit onze stad), waar hij twee weken voor de bevrijding van de honger is gestorven. Zo begon ik te wennen aan het grote verdriet. Ik had het allemaal wel verondersteld, maar nu wist ik zeker wat er was gebeurd.

Het was moeilijk om als vijftienjarige te horen dat je ouders en broer zijn gestorven. Mijn broer en zussen wilden niet in Tsjechoslowakije blijven, want de Russen bleken ook niet zo joodsgezind. Ook was de relatie met de niet-joodse bewoners van onze stad slecht; die dachten dat we dood waren en hadden al onze spullen weggenomen. Daarom wilden ze naar Palestina.”

Nieuw leven in Israël en België

“Een oom van mij, die had gediend bij de Joodse Brigade in het Engelse leger, regelde papieren dat ik naar mijn familie in Palestina kon gaan. Daar ben ik toen een nieuw leven begonnen. Dat was niet zo makkelijk, omdat ze soms niet geloofden wat we hadden meegemaakt of niet snapten dat we het allemaal hadden toegelaten. Omdat een studie niet lukte vanwege problemen met concentratie, ging ik bij het Israëlische leger. Daar diende ik 2,5 jaar bij de artillerie en een jaar bij de reservisten. Ik ben blij dat ik dat gedaan heb: het gaf me moed en ik voelde dat we iemand waren. Ook merkte ik dat het Israëlische leger democratisch was. Ik voelde me daar goed.

Later wilde ik een vak gaan leren, maar kon me niet goed concentreren en ging werken bij een diamantbewerkingsbedrijf. Daar ontving mijn baas in 1961 een nichtje van hem uit België, die een reis naar Israël maakte. We maakten kennis met elkaar en korte tijd later ging ik naar België, waar ik kennismaakte met haar vader en mee ging helpen in de diamantslijperij. Haar ouders waren in de oorlog ondergedoken geweest in Frankrijk, en haar vader was gewond geraakt. In 1962 zijn we getrouwd in Antwerpen. Ik zou eerst maar een jaar in België blijven, maar ben er een nieuw leven begonnen: ik maakte er vrienden en leerde de taal. Maar het was in België heel moeilijk voor joden; ze kregen niet al hun bezittingen terug en moesten zelfs belasting betalen over de oorlogsjaren.

We kregen twee kinderen: in 1963 mijn dochter Judith en in 1966 mijn zoon Ronnie. Na alles wat ik had meegemaakt, was het een heel goede ervaring om kinderen te krijgen. Judith woont nu in Amerika; ze is getrouwd en heeft vijf kinderen. Ronnie woont nu in Israël, is getrouwd en heeft een dochter. Hij werkt bij medicijnfabrikant Teva en zijn vrouw is directrice van Beth Juliana in Herzliya, waar veel overlevenden van de oorlog wonen. Ik leef nu het joodse leven en we hebben het hier (ondanks wat antisemitisme) niet slecht. Ik ben blij dat ik levend uit de Shoah ben teruggekomen. Ook ben ik blij met de joodse vrouw met wie ik getrouwd ben en met wie ik een familie heb opgebouwd, zodat het kan doorgaan. Het geeft me kracht dat ik alles heb overleefd en nu kinderen en kleinkinderen heb – en binnenkort een achterkleinkind.”

Vertellen over de oorlog

“Spijtig genoeg ben ik nog veel bezig met de oorlog; ik heb er vaak nachtmerries over. Dat geeft me de moed om te willen weten wat er is gebeurd en waarom. Ik lees veel en bekijk veel films over de oorlog. Ik probeer nu te vertellen wat er in de oorlog is gebeurd, omdat er nog steeds mensen zijn die menen dat het een mythe is, dat het nooit gebeurd is. Ik ben nu al op meer dan honderd scholen in Vlaanderen geweest. Al is het niet makkelijk, omdat Nederlands niet mijn moedertaal is. Maar ik vind dat de jeugd in de hele wereld moet weten wat er is gebeurd, want ik hoop dat zoiets nooit meer gebeurt. Het geeft me een tevreden gevoel als ik kan vertellen wat er is gebeurd, om te voorkomen dat zoiets nóg een keer gebeurt. En door erover te vertellen, word ik een beetje van mijn angsten bevrijd. Maar zolang ik kan, wil ik iets brengen voor de mensheid en de familie.

Overigens geloof ik dat er in het leven ook echt wonderen gebeuren. Ben Goerion zei ooit: “Wie niet in wonderen gelooft, is geen realist.” Het beste bewijs daarvoor is: ik ben als 14-jarige jongen als enige van mijn leeftijd teruggekeerd in mijn stad, terwijl al mijn vrienden in Auschwitz vermoord zijn. Is dat geen wonder? Daarom zie ik het als mijn plicht om te vertellen wat er is gebeurd met mijn vrienden, mijn familie en zes miljoen andere joden. Net als andere groepen die in de kampen zijn vermoord, zoals zigeuners en homo’s.

Geloof in de goede kant van de mens

Ik geloof in de goede kant van de mensheid, al lukt het niet altijd om het goede te doen. Er zijn heel goede mensen, al zijn er helaas ook minder goede. Zelf hoop ik dat de mensheid eens inziet dat haat en onverdraagzaamheid ons niets brengt.

Geboren als egoïst

Volgens het joodse geloof wordt een mens geboren als egoïst: een baby wil alles hebben en is jaloers op anderen. Daarom moet je verdraagzaamheid leren. De joodse geleerde Hillel zei: ‘Je moet je naaste liefhebben zoals jezelf’. Dat vind ik heel mooi, al is het niet altijd makkelijk. Zelf probeer ik te leven in gerechtigheid en verdraagzaamheid. Mijn levensmotto: doe wat je moet doen en doe je best zonder te haten.”

Het joodse geloof

“Na de oorlog herinnerde ik me weer hoe ik ben opgevoed. Mijn ouders waren allebei religieuze joden. Mijn kinderen en ik leven nu het joodse religieuze leven als bij mijn opvoeding: modern, maar wel orthodox. Ik ben verbonden aan de orthodoxe synagoge in Antwerpen. Zelf ben ik geboren als jood, en dat voelt goed. Ik vind het joodse geloof een eerlijk geloof. Het is niet altijd aangenaam, maar ik zou nooit een niet-jood willen zijn.

Ik ervaar soms antisemitisme, maar ik denk dat dat vooral uit onwetendheid is. Kijk bijvoorbeeld wat het jodendom voor de mensheid heeft gebracht. Van de 800 Nobelprijzen waren er ongeveer 200 joden. Sommige moslims willen niet aannemen wat de joden hebben gedaan voor de mensheid, bijvoorbeeld op medisch gebied. Maar zonder die medicijnen zou driekwart van de moslims niet meer leven. Joden hebben altijd meer moeten leren, omdat ze altijd in de minderheid waren. Ook wordt vaak gezegd dat joden rijk zijn, terwijl er ook veel arme joden zijn. De mensen zoeken net als de nazi’s een zondebok, omdat ze graag willen denken dat andere mensen de oorzaak zijn van wat ze zelf slecht doen. Joden zijn niet beter, maar zeker niet slechter. Daarom hoop ik dat de jeugd leert  over verdraagzaamheid. Ze moeten niet alleen de vooroordelen geloven, maar zich ook verdiepen in andere volkeren en andere religies; in hoe de mensen zijn. Dat is mijn boodschap.”

Levensmotto
Boodschap voor de jeugd

Tekst: Stan de Laat, mei 2021, naar aanleiding van het interview door Herman Teerhöfer