“Ze mogen wel leren om wat meer voor elkaar over te hebben, en ook eens een keer de mindere man naar binnen te halen” –

Juli ’21 door Thomas van Dijk

Henriëtte van Bekkum-Sachs (6 December 1922 – 20 september 2015) was een vrouw van Joodse afkomst die is geboren en getogen in het Groningse Vlagtwedde. Tijdens haar leven is zij door haar Joodse achtergrond zwaar de dupe geweest van de tweede wereldoorlog (en met haar velen). Gedurende deze periode is ze haar volledige gezin kwijtgeraakt, zonder er op dat moment weet van te hebben. Heel lang heeft ze gewacht op hun terugkomst, maar op een gegeven moment wordt dat uitgesloten. Tijdens de oorlog is ze door de Duitsers via ‘doorvoer’ kamp Westerbork (Nederland) naar concentratiekamp Auschwitz (Polen) gebracht, om uiteindelijk nog naar werkkamp Liebau (Polen) gebracht te worden. Dit alles overleefde ze, mentaal én fysiek. Na de oorlog wist Henriëtte het alleen te redden, ze keerde terug naar Groningen, stichtte een gezin en heeft kinderen gekregen. Na de oorlog wist ze een ding zeker, nooit meer zou ze iets met de Joodse gemeenschap te maken willen hebben.


Henriëtte van Bekkum-Sachs, 17 november 2012, Stadskanaal

Vroege Jeugd

Henriëtte werd geboren op 6 december 1922, te Vlagtwedde. Ze kwam terecht in een hardwerkend Joods gezin, met vader Sjaak (Jacques, Jacob), moeder Jeanette en zus Herma. 7 jaar later zou ze er nog een jonger zusje bij krijgen, Sofia. Als de interviewer naar haar vooroorlogse gezinssamenstelling vraagt weet ze nog precies hoe alles zat. Vader Sjaak (Jacob) was een goede man, een hardwerkende man, een plichtsgetrouwe man en bovenal een goede vader. Een vader zoals je die zou wensen. Hij had een textielzaak in het plaatsje waar ze (Henriëtte) in opgroeide, Vlagtwedde, hier ging hij helemaal in op. Dat weet ze nog goed. Ook vertelt ze dat ze een fijne moeder had, een vrouw die wat afstandelijker was naar anderen, maar zeker niet naar het gezin.

In Vlagtwedde heeft ze een redelijk normale, maar goede jeugd gehad. Als er naar specifieke details wordt gevraagd weet ze deze niet te noemen, een goede jeugd dus, maar verder niks bijzonders. Ze waren Joods, maar voor buitenstaanders was daar eigenlijk niet zo veel van te merken. Ze vierden de Joodse feestdagen zoals Pesach met het gezin en trokken daarnaast niet op met andere Joden in Vlagtwedde. Ook gingen ze naar een ‘normale school’ ofwel reguliere school, zeker geen Joodse school. In die zin was er dus vrij weinig inmenging van het Joodse geloof zichtbaar, en ook onzichtbare inmenging was er niet echt. Ze bevonden zich niet in een Joodse zuil. Wel gingen ze naar de synagoge, deze was (en is nog steeds) in Bourtange. De keuze voor deze synagoge was simpel: hij was het dichts bij huis. In Vlagtwedde was nou eenmaal geen Joodse gemeenschap, laat staan een Synagoge. Erg uitvoerig konden deze feestdagen dan ook niet gevierd worden, men kende dit niet en hield er dus ook geen rekening mee, bijvoorbeeld met school. Oftewel, zoals Henriëtte het zelf in nuchter Gronings zegt: “het werk ging gewoon door”. De enige vorm van verzuiling die je wellicht zou kunnen vinden in het verhaal van Henriëtte, was dat haar ouders hun vlees haalden bij een Joodse slager. Ook waren vrienden en vriendinnen geen van allen Joods en werd er eigenlijk niet zo veel gesproken over het Joods geloof in haar ouderlijk huis. Zo vertelt ze zelf ook vrij rustig in onderstaande video.

.

Of het nou de Groningse nuchterheid is geweest of het feit dat ze een voor de buitenstaander onzichtbaar Joods bestaan leefden, ze hebben voor de oorlog nooit antisemitisme meegemaakt.

De uitbraak van WOII

De uitbraak van de tweede wereldoorlog herinnert ze zich nog goed. Hét nieuws, namelijk dat Nederland na inval van de Duitsers gecapituleerd was, en daarmee bezet, ging als een vuurtje door het land. Zo ook door haar dorp.

In eerste instantie wilde haar vader graag direct weggaan uit het dorp, na het horen van het nieuws. Dit hebben ze toen echter niet gedaan, en in de nacht die erop volgde zijn de Duitsers direct in hun dorp geweest. Henriëtte vertelt dat ze dat de ochtend daarop te horen hebben gekregen. De Duitsers zouden enorm veel kabaal hebben gemaakt. Wonder boven wonder echter, hebben zij er doorheen geslapen en is er met haar gezin niks gebeurd die nacht. ‘We hadden moeten vluchten’, zo was de gedachte, ‘we hadden moeten vluchten toen het nog kon’. Ze overwogen om nu maar in het dorp te blijven, vluchten leek nu immers te laat. Haar vader drong echter erg aan, en liet merken het echt verstandiger te vinden om te vluchten, om die reden zijn ze de volgende dag toch gevlucht. Wat het hun makkelijker maakte was dat ze al vrij vroeg een auto hadden. Ze konden dus snel en goed bepakt vluchten.

“Herinnert u zich het uitbreken van de tweede wereldoorlog.

In Noord-Scharwoude dus, na alles achtergelaten te hebben. Ze moesten er maar het beste van maken, zo dacht Henriëtte waarschijnlijk destijds. De Groningse mentaliteit.

In Noord-Scharwoude verbleef het gezin echter enkel in ‘de meidagen’ zo vertelt Henriëtte. De Duitsers vielen Nederland binnen in mei 1940, hiermee bedoelt ze dus de begindagen van de oorlog. Ze beseften dat ze geen kant op konden en dat het eigenlijk ook geen meerwaarde had om zich daar te verstoppen. Ze namen dezelfde weg terug naar huis, hun auto stond er nog, en trokken weer in huis eigen huis in. De winkel kon weer open en de kinderen konden weer naar school. Alles verliep heel gewoontjes.

Dit ‘alles’ veranderde in 1942. In dat jaar bereikte het toenmalige Duitse antisemitisme Nederland écht, samen met de bijbehorende nieuwe regels. Het begon er steeds somberder uit te zien voor de Joodse gemeenschap in Nederland. In dat jaar zijn ze dan ook met zijn vijven ondergedoken. Het antisemitisme viel zoals eerder gezegd enorm mee in hun omgeving, in ieder geval in vergelijking met andere gebieden in Nederland. Ze moesten wel een gele ster dragen, dat wel, maar anders werden ze er niet op behandeld. Niemand zei er iets van, het ‘leven met de ster’ bleef zelfs redelijk normaal voelen. Toch werd het heen steeds heter onder de voeten, de doorslag kwam gelukkig snel. Door een via-via connectie kon het gezin onderduiken bij een jong en pasgetrouwd boerenechtpaar, familie Huizing, in het Groningse Sellingerbeetse. Midden in de nacht vertrokken ze. Gedurende hun verblijf daar zijn ze enkel in contact gebleven met een Dominee en de buurman die hen erheen bracht, deze man was tevens politieagent. Tijdens deze periode haalden ze steun uit hun bezoekers en uit elkaar. De agent kwam zo nu en dan langs en de dominee kwam standaard elke week langs. Deze bracht dan ook nieuwtjes vanuit de buitenwereld mee. Het was er saai, ze lazen en deden wat spelletjes, maar veel meer was er niet te doen. Wel was het rustig en veilig, zo dachten ze. Ze kenden daar geen angsten. Tenminste, tot het moment dat ze gepakt werden.

Henriëtte schat dat het 10 Juni 1944 geweest moest zijn, de dag dat ze gevonden werden. Het verschrikkelijkste van de ‘vangst’ van de Duitsers was dat het niet eens een zoektocht naar hen betrof wat maakte dat ze gevonden werd. De politieagent die hun geholpen had een onderduikadres te vinden had in de tijd dat zij daar zaten een NSB’er doodgeschoten. Hij was direct gevlucht en de Duitsers waren met man en macht naar hem op zoek. Aangezien het boerenechtpaar bevriend was met deze politieagent gokten de Duitsers erop dat hij bij hen zat. Domme pech was dus de reden van de ontdekking. Zo zijn ze ontdekt, niet eens verraden, zoals in veel situaties destijds wel het geval was. Grote legertrucks kwamen aanzetten en ze konden achterin instappen, net zoals in oorlogsfilms eigenlijk.

‘Dit is het einde’, zo voelde het. Hier waren ze altijd bang voor geweest, wat nu gebeurde. Na 20 maanden ondergedoken gezeten te hebben zijn ze gevonden, en dat door domme pech. Ook haar ouders waren bang, niemand wist wat ze te wachten stond, vertelt Henriëtte. Het onderliggende gevoel van ‘wat nu’ overheerste. Ze hadden natuurlijk geen idee. In een tijd waarin de communicatie nog niet zo werelds is als vandaag het geval is, hadden ze nog niet eens gehoord van Westerbork. Haar vader liet een broer en drie zussen achter in Groningen. Haar moeder liet een aantal broers achter. Ze werden naar het politiebureau in Winschoten gebracht. Ze zaten met zijn allen in een cel, een constante bedrukte sfeer overheerste, dat weet Henriëtte nog goed. Iedereen is er wel goed behandeld, vertelt ze, op haar vader na dan, die werd constant ondervraagt. Of hij nog andere adresjes kende, enzovoort. Ze hebben er een week doorgebracht alvorens naar de stad Groningen te worden overgebracht. Hier hebben ze nog een nachtje verbleven.

Westerbork

Het moment brak aan. Ze werden vervoerd naar Westerbork. 24 à 25 Juni, schat Henriëtte, is haar gezin aangekomen in Westerbork. Wat hun verblijf daar extra onprettig maakte was het feit dat ze er (gedwongen) in een strafbarak verbleven. Ze hadden namelijk ondergedoken, in plaats van zich vrijwillig te melden bij de politie. Een gewone barak was niet voor ‘valsspelers’. In kamp Westerbork kregen ze een overal overhandigd die ze moesten dragen tijdens hun verblijf daar. Henriëtte, zo nuchter en onbaatzuchtig als maar kan, omschrijft de levensomstandigheden tijdens haar verblijf daar als goed. Er bestond weliswaar bepaalde dwang, maar ze kregen goed te eten en ze zijn daar allemaal ten alle tijden gezond gebleven. Dit op haar zus na, die heeft kort in de ziekenboeg gelegen. In Westerbork heeft Henriëtte op de batterijen afdeling gewerkt, zo profiteerden de Duitsers (letterlijk) tot op het laatste moment van de arbeid van de Joden. Het verblijf daar maakte Henriëtte minder teleurgesteld over het feit dat ze waren gevonden. Natuurlijk zaten ze liever niet gevangen in een kamp, maar ze waren daar veel rustiger, de spanning was immers weg. De constante gedachte: ‘gaan we gevonden worden of niet’, was niet meer. Het was er mooi weer en ze konden weer naar buiten. Henriette verteld dat er een enigszins prettige sfeer was in Westerbork, iedereen zat in hetzelfde schuitje, je was niet meer de enige onderduiker. Daarnaast bewaarden de Duitsers de rust in het kamp, dit was natuurlijk voordeliger voor henzelf. Als de paniek toe zou slaan dreigden ze de controle te verliezen. Doordat niemand wist wat er ging komen was er ook geen angstige sfeer voelbaar, verteld Henriëtte. Deze was er natuurlijk wel geweest als ze van de vernietigingskampen afwisten. Ook hadden ze geen flauw benul van de transporten. Zeker in het begin niet, toen wisten ze niet eens dat ze er waren. Later wel, maar je zag het eigenlijk nooit, dus wat er gebeurde? Niemand die het wist, of zich er eigenlijk druk over scheen te maken.

Ondanks dat iedereen in hetzelfde schuitje zat besloten toch niet alle families met elkaar op te trekken, sommigen wel, maar zeker niet iedereen. Men wist dan niet wat er ging komen, maar je zat er ook absoluut niet voor je lol.

Naast haar familie sprak ze niemand in Westerbork. Haar vader zat in een andere strafbarak. Mannen- en vrouwenbarakken waren immers gescheiden. Wel zag ze haar vader nog vaak gedurende die tijd, je mocht namelijk wel ‘zo naar binnen lopen’ bij elkaar. Henriëtte kende de moeder van Anne Frank nog. Ze vertelt dat moeder Frank en haar twee dochters altijd samen waren en liepen, ze vormden een onafscheidelijk drietal, en dat ze voor de rest erg op zichzelf waren. Heel veel herinneringen heeft Henriëtte ook weer niet aan de familie Frank, toen waren ze immers nog niet zo bekend. Onderling werden in het kamp gewoon vriendschappen gemaakt en gingen mensen goed met elkaar om. Ze had daar ook een kampvriendin. Een leeftijdsgenoot.

Iedereen in het kamp had een nummer, ook Henriëtte. Als men op transport moest naar een nieuw kamp dan werd dat ook via dit nummer bekend gemaakt. Een man in uniform kwam de barak binnen en noemde de desbetreffende nummers op. De volgende ochtend zou de trein vertrekken, je kon je spullen meenemen. Eerder hadden ze dit nooit gehoord van anderen. Werd er dan niet over gesproken? Het maakte eigenlijk ook niet uit, ze hadden geen thuis meer en hadden geen idee van wat hen nog te wachten zou staan.

Auschwitz

Wat ze nog goed weet van haar vertrek uit Westerbork, is dat ze in de trein stapten. En de datum, zondagmorgen 3 september 1944. Ze kon bij haar familie blijven, dat wel. Dit deden de Duitsers natuurlijk ook alleen maar om elke schijn van onheil zo veel mogelijk te verbergen en daarmee de rust te bewaren. ‘Ze zouden met zijn allen blijven, er was niks aan de hand’, was de gedachte die de Duitsers wilden overbrengen. Henriëtte herinnert zich dat ze zich eenmaal in de trein erg belabberd voelde, het was dan ook een veewagon, met slechts 1 gat in de wand waardoor ze tijdens het transport naar buiten kon kijken. Dinsdagmorgen 5 september 1944 kwamen ze aan in Auschwitz, ze kende verder ook niemand in de wagon, ze weet enkel nog dat het heel veel mensen waren. Ze hield zich vast aan het ideaal van per se overleven, verder zat er ook niks anders op dan gewoon afwachten. Ze sprak met haar ouders dan ook niet over ‘wat er eventueel zou gaan gebeuren’, over wat hun te wachten stond, ze hadden immers geen idee. Wel had ze het idee dat het haar moeder steeds minder kon schelen wat er zou gebeuren, dat zag ze aan haar. Haar vader behield wel de overlevingsdrang tot het eind.

“Waar hield u zich aan vast”.

Het was nog heel donker toen ze aankwamen, ze zagen niks, schuifelden allemaal door en werden allen een kant opgestuurd. Ze werd samen met haar oudste zus ingedeeld, en de jongste zus ging met haar moeder mee. Deze jongste zus en haar moeder bleken achteraf direct na aankomst vergast te zijn. Ze heeft daar ook geen afscheid kunnen nemen. Haar vader werd bij de mannen gevoegd. Hem heeft ze ook niet meer teruggezien, ze heeft zichzelf enkel voorgesteld dat ze hem zag, om moed te houden. In Auschwitz werd ze kaalgeschoren, na een tijdje pas overigens. Ze kregen allen wel direct een nummer, haar nummers was A-25217, dit is in haar linkerarm gezet.


A-25217, de code van Henriëtte, die erin is gezet in Auschwitz in 1944

Ze voelde zich overigens geen nummer, ze bleef zich mens voelen. Dat klinkt misschien logisch, maar na genummerd te zijn en in een veewagon te zijn vervoerd, is het wel degelijk te stellen dat de Duitsers ze in ieder geval niet meer als mensen zagen. Voor de rest herinnert ze zich niks meer van de dagen in Auschwitz. Er was niks te doen. Ze zat in een barak, ‘that’s it’. Ze heeft die eerste dagen niet gewerkt en kon bij haar zus blijven. Elke dag was hetzelfde. Die tijd was enkel door te komen door te wachten, samen met de lotgenoten, waaronder dus de zus. In die zin vrij gelijk aan de dagen van het onderduiken. Ze hield zich gek genoeg ook nooit bezig met waar haar moeder en zusje heen waren gegaan. Ze liet alles gewoon over zich heenkomen, een mentaliteit die ze altijd met zich mee heeft gedragen. Het gegeven dat ze met haar zus was, gaf desalniettemin toch iets vertrouwds. Ze kreeg een vriendin in dit kamp, Sonja. Ze deden alles samen. Ook toen ze eenmaal moesten werken gingen ze daar samen heen. Over de verdere situatie onder de vrouwen in het kamp kon ze zich niet meer veel herinneren, het maakte haar ook niet uit. Zij was met haar zus en met haar nieuwe vriendin, Sonja.

In Auschwitz moesten ze accepteren wat ze kregen. Protest was natuurlijk niet mogelijk. Specifieke bezigheden weet ze niet meer, bijvoorbeeld wat haar werk was daar of in hoeverre mensen zich nog bezighielden met het Joodse bestaan. Als Henriëtte verteld wordt dat er vrouwen waren in het kamp die zich ondanks dat ze al nauwelijks te eten hadden, toch gingen vasten tijdens Jom Kipoer, kan ze hier nog wel even om lachen. Zelf heeft ze het echter niet gezien. Jom Kipoer is de dag van de vergevingen en tevens de belangrijkste en heiligste dag voor de Joden.

Wat Henriëtte daarnaast nog goed bij staat is het appel staan in Auschwitz. Dit was immers elke dag. Elke ochtend en avond moesten ze klaar staan, slechts één gedachte kon haar hier doorheen trekken: doorzetten. Ze hield zich sterk en is nooit bang geweest om uitgekozen te worden. Toch bekommerde ze zich ook niet al te veel om de zaken in het kamp. Dingen waren zoals ze waren. Ze kon er toch niks aan veranderen. Henriëtte probeerde zich daarom vooral op de achtergrond te houden, vertelt ze. Ze heeft nooit iemand vermoord zien worden, maar als ze bijvoorbeeld iemand vernederd zag worden dan draaide ze zich om. “Anders hield je het daar mentaal niet vol”. Ze heeft ook nooit aswolken van de crematoria gezien. Haar gezondheid was alles wat haar op de been hield, afstand nemen van het hele gedoe. Zowel fysiek als mentaal. Hoe ze heeft overleefd? “Puur geluk”, zegt ze zelf. “Gewoon niet ziek worden”. Zelf heeft ze gelukkig nooit ‘oog door de naald ervaringen’ gehad in Auschwitz, ervaringen van leven op dood bijvoorbeeld. Haar zus is ze kwijtgeraakt toen ze op een dag met een andere groep mee moest gaan, zelf moest ze naar kamp Liebau. Ze heeft haar nooit meer teruggezien. Tot op dat moment had ze met haar zus samen kunnen blijven. Specifieke gespreksonderwerpen kan ze zich niet meer herinneren. Ze kenden elkaar, dat was belangrijk. Het was altijd iets vertrouwds geweest.

De bewakers kon ze wel als mensen blijven zien, ze heeft geen woord met ze gewisseld, maar ze zag in dat zij ook maar gestuurd werden en geen inbreng hadden in het geheel. Gewoon een stapje achteruit doen en niet mee bemoeien, dat was haar tactiek. Doordat ze zo op de achtergrond bleef is ze eigenlijk ook nooit ergens voor geselecteerd, alleen voor doorvoer dus naar het kamp Liebau. Mentaal bleef ze sterk, nooit heeft ze de gedachte gehad om het allemaal te beëindigen, om het op te geven.

Liebau

Haar transport naar werkkamp Liebau was redelijk gelijkwaardig aan het transport van Westerbork naar Auschwitz. Vreemd en raar, dat vond ze het wel. Weer had ze geen idee waar de reis naar (en toe) zou gaan leiden. Voor haar was het toen niks belangrijks. Haar zus moest een andere kant op, een weerzien is er nooit van gekomen. Waar ze heen is gegaan weet ze niet. Later bleek dat haar zus naar het Duitse Kratzau is gedeporteerd en daar op 17 april 1945 is overleden, op 23-jarige leeftijd.

In oktober/november ’44 schat ze naar Liebau gegaan te zijn en daar te zijn aangekomen. Ze ging daarheen met Sonja, verder kende ze niemand. Liebau was (naar de omstandigheden) een fijnere plek dan Auschwitz, er waren eigen barakken en bedden daar. Ze werd ernaartoe gestuurd met 50 Nederlandse vrouwen, dat weet ze nog goed. Ook waren er een paar Belgen, Fransen en Hongaren bij. “Je ging zo weinig mogelijk met iedereen om”, zegt ze, “je probeerde gewoon te overleven”. Met wie ze wel echt omging, was Sonja. In Liebau zou ze nog twee vrouwen ontmoeten waar ze daar in haar resterende gevangenschap veel tijd mee door zou brengen: Julie Verdolder en Lotte fontein. Na de bevrijding hebben die twee zich namelijk bij hen aangesloten om naar Nederland af te reizen. “We leefden daar echter wel puur om te overleven”, zo zegt ze. Ondanks dat ze vrienden waren was het toch ieder voor zich.

In Liebau heeft Henriëtte sneeuwkettingen moeten maken, ’s morgens moesten ze naar een fabriek gaan, waar iedereen vervolgens een taak kreeg. Zij moest ronde ijzeren delen lassen, zo zegt ze. Waarschijnlijk dus voor een sneeuwketting. Wat wel fijn was, was dat je daar met elkaar kon praten. Van eind oktober tot mei heeft ze daar gewerkt. De sfeer in Liebau onderling was goed, maar ieder ging wel zijn eigen gang en hield zich niet echt met elkaar bezig. Als mensen gingen zingen, muziek maken of dansen was ze daar heel duidelijk over: “verspil niet al je energie”, dacht ze dan.

“Vanaf het begin af aan hoopten we op bevrijding”, vertelt Henriëtte als ze gevraagd wordt in hoeverre ze hoopte op bevrijding. Nooit is ze ziek geweest daar. Ook niet in de strenge winter van ’44/’45. Elke dag was er een, dat was haar instelling.

“Zelf weet ik ook zoveel niet meer”, zegt ze, “er zijn ook dingen gebeurd die ik per se moest vergeten”. Nooit ook heeft ze iemand vermoord zien worden, maar de Duitsers schenen dat in Liebau sowieso zo veel mogelijk voor het oog van de gevangen te vermijden. Liebau was immers een werkkamp, zo probeerden ze de gemoederen niet te hoog te laten oplopen.

De bevrijding

Op 8 mei 1945 werd Henriëtte samen met haar kampgenoten bevrijd. In Liebau was ze toen. Ze woog nog maar 40 kilo. Het rantsoen van eten en het constante werken hadden zijn tol geëist. Men deelde dan ook geen eten. De dag dat ze werden bevrijd stonden ze eerst op appel. Ze zagen alle Duitsers langsrennen, de lafaards hadden al hun insignes er natuurlijk al snel afgehaald. Ze konden weer naar binnen, zo werd hun verteld, naar binnen in de barak. Even later kwam er een man binnen in uniform die haar vertelde dat ze vrij waren. Wat ging er door haar heen? “Niet zo bar veel”, zegt ze heel nuchter. Ze zijn het kamp wel even uit geweest om te zien waar ze zaten, maar ze kwamen ook vrij snel weer terug. Waar moesten ze immers heen. Eenmaal door de Russen bevrijd waren ze in Liebau achtergebleven, verlaten door de Duitsers, de Russen zagen ze pas later. Een Fransman, ontsnapt uit Auschwitz, kwam hun uiteindelijk eten brengen.

Daarna zijn ze, Henriëtte, Sonja, Julie en Lotte, gelopen naar Leipzig. Gelopen (!) Veertien dagen duurde het, op blote voeten. “Het was mooi weer, we hebben nooit geen regen gehad”, zegt ze bijna verontschuldigend. Ze kwamen eigenlijk geen mensen tegen onderweg. Ze kwamen langs gebombardeerde steden waar mensen aanwezig waren. Onderweg hebben ze nog van enkele bijkomstigheden gebruik kunnen maken. Zo kwamen ze een onbemande trein tegen, vol met kleren, waardoor ze hun kampkleren uit konden doen. Ook zaten er in de kelders van de huizen in de gebombardeerde steden etenswaren, die ze opaten. Wel kwamen ze nog een paar soldaten tegen onderweg, die ze uit de weg gingen, Polen. Geen Duitsers gelukkig. Leipzig was Amerikaans. Vanuit Leipzig zijn ze na een ‘dag of wat’ met een rode kruis trein naar Nederland gegaan. Ze kregen namelijk te horen dat Leipzig een Russisch gebied dreigde te worden.

“En bent u gelopen?”.

Met een grote omweg, door kapotte rails, zijn ze bij Roermond over de grens gekomen. “Geweldig” zo omschrijft ze haar ontvangst in Nederland. Door te liften is ze weer in Groningen aangekomen. Vanuit Winschoten belde ze naar Vlagtwedde, ze werd opgehaald en het hele dorp liep uit, vertelt ze glimlachend. Iedereen gaf haar een hand. Direct in Roermond zijn alle kampvriendinnen hun eigen weg gegaan. De ontvangst was geweldig, alleen zegt ze: “ik was alleen, dus ik had eigenlijk een beetje gaan zitten wachten, komt er nu nog eventjes iemand, maar er kwam niemand meer”. Ze had erg veel verdriet van het feit dat ze iedereen kwijt was geraakt. Maar zij moest ook verder.

Leven na de oorlog (hoe gaat dat in zijn werk?)

Henriëtte ging terug naar haar ouderlijk huis in Vlagtwedde. Eenmaal daar aangekomen bleek het bewoond door anderen en volgestopt met spullen van NSB’ers. Ze heeft daardoor eerst bij de buren moeten wonen, totdat alle andere mensen en spullen er allemaal uit waren. Ze moest toch verder, “er moest een beetje brood op de plank komen”. Ze is de zaak weer begonnen van haar ouders. Daar heeft ze nog 15 jaar gewerkt, toen is ze getrouwd en is ze er mee gestopt. In die 15 jaar heeft ze het nooit gehad over haar oorlogservaringen. Als iemand haar wat vroeg kregen ze antwoord, maar zelf begon ze er niet over.

Na de oorlog is Henriëtte getrouwd met Jan van Bekkum en heeft ze een gezin gesticht. Een man, zoon en dochter. Haar zoon heet Wout, hij is hoogleraar semitische talen geworden, en haar dochter Jeanette is mondhygiëniste, beiden werkzaam in Groningen. Ook heeft ze twee kleinkinderen, Sander en Emmeline. “Kleinkinderen zijn natuurlijk alles” vertelt ze met een glimlach, “maar die zijn inmiddels ook al 30 hoor”.

“Hoeveel bent u in gedachten nog bezig met de tweede wereldoorlog en neemt dat toe of af met het ouders worden”, wordt haar gevraagd. “Het neemt toe”, zegt ze, “je hebt meer tijd over”. Hoe ze er mee omgaat? Ze denkt eraan, maar verder niets. Er is gebeurd wat is gebeurd. Nooit wordt ze overmand door emoties. Ze praat er alleen over als ernaar gevraagd wordt. Ze heeft er dan ook nooit nachtmerries aan overgehouden. Aan therapie is ze daarnaast ook niet begonnen. Op eigen kracht en door hard te werken heeft ze het overwonnen. Toen ze eenmaal kinderen had is ze gestopt met werken, “maar werken is altijd het beste medicijn”, zo zegt ze. “Als je hoofd maar naar iets anders staat, als je maar ergens anders mee bezig bent”. De tweede wereldoorlog was dan ook nooit aanwezig in de opvoeding van haar kinderen. Wel als ze later wat vroegen, maar ze is er met hen nooit zelf over begonnen. Na de oorlog werd het leven zo anders dat ze ook niet veel meer aan haar vader en moeder heeft kunnen denken. Als ze er nu op terugkijkt weet ze zelf ook niet echt hoe ze het allemaal heeft doorstaan, “gewoon alles op je af laten komen”, zegt ze. Ze ziet het als geluk, het is gewoon zo. Schuldgevoelens, omdat zij het wel overleefd heeft en anderen niet, heeft ze niet. Wat ze er wel aan heeft overgehouden is dat ze weinig mensen meer vertrouwd, ze kijkt altijd eerst de kat uit de boom. Wat haar ook veel verder heeft geholpen, is dat ze er niet te veel over piekerde. “Er zijn goede en slechte mensen, vandaag de dag nog steeds” zegt ze. “Die zullen er altijd zijn”. Anderen interesseerden haar nooit iets, nog steeds niet. Zij moest en moet overleven. Ze gelooft daarnaast dat de mens nog steeds tot zo’n kwaad toe in staat is: “Het gebeurt immers nog steeds”. “Na de oorlog zaten er nog een hoop Nazi’s in Groningen” zo zegt ze, maar ze is er mee gaan omgaan als normale mensen, en zij met haar. Directe contacten werden het niet, maar bij het voorbijkomen wel altijd ‘goedendag’ zeggen. Nooit heeft ze gevoelens van woede of boosheid gekend richting hen. Als haar gevraagd wordt wat haar levensmotto is zegt ze: “ik zou het niet weten, gewoon doorzetten maar weer”. Dit zegt ze met een glimlach. Dit somt het interview denk ik ook perfect op. Misschien is dat ook wel de beste aanpak, het allemaal niet te dichtbij laten komen. Ze haalt kracht uit haar gezondheid en haar familie. Ze voelde zich ook niet echt meer verbonden met de Joodse geloofstraditie, wel met de gemeenschap, maar ook niet veel. Ze wilde na de oorlog niks meer met het Joodse bestaan te maken hebben, en dat wilde ze ook niet hebben voor haar nageslacht. Pas op hun 10e wisten haar kinderen dat ze Joods waren, het heeft dus ook geen rol gespeeld in de opvoeding. Toch is haar zoon hoogleraar semitische talen geworden, zegt ze glimlachend.

“Bent u op een bepaalde manier verbonden met de Joodse geloofstraditie of meer met de cultuur?”.

Pas veel later is ze verhuisd naar Stadskanaal, “hier ben ik ook gewoon 1 van hun” zegt ze. Nooit meer heeft ze na de oorlog antisemitisme ervaren. “Maar voor de oorlog ook niet”, zegt ze. Ze ervaart het ouder worden met wat lichamelijke mankementjes, “maar verder gaat het goed” zegt ze. Over de dood denkt ze niet na, ze is er niet bang voor, als het komt dan komt het. Ze gelooft ook niet in een leven na de dood. Anno 2012 bemoeit ze zich niet zoveel meer met het Jodendom. Ze ervaart het Jood zijn dus ook niet echt meer. Als haar gevraagd wordt hoe het heeft kunnen gebeuren, de holocaust, zegt ze dat ze werkelijk geen idee heeft. De familie van haar grootmoeder kwam uit Duitsland, haar moeders kant. “Het was een hoog gecultiveerd land”. Haar vader wilde na ’33 echter nooit meer een been in Duitsland zetten, dus zij mochten er ook nooit heen. “Dat was principe”. Ze is ook nooit meer naar Duitsland geweest. Als ze een oudere Duitser tegenkomt, denkt ze: “rotzak, wat heb jij uitgespookt”. Met een kleine glimlach vertelt ze dat. Als haar gevraagd wordt om te reageren op de uitspraak ‘nooit meer Auschwitz’ zegt ze: “Auschwitz moet nooit meer gebeuren, maar heb je dat wel in de hand, kun je er zelf wat aan doen?” Heel weinig denkt ze dat we er zelf, in het klein, aan kunnen doen.

Of ze optimistisch of pessimistisch over de toekomst is? “Niet zo optimistisch, ik heb het gevoel dat we dit met elkaar wel weer een keer laten terugkomen.”

Ook heeft ze nog een boodschap voor de jeugd van vandaag en morgen in verband met verdraagzaamheid en tolerantie: “ze mogen wel leren om wat meer voor elkaar over te hebben en ook eens een keer de mindere man naar binnen te halen. Dat ze respect hebben voor mensen met beperkingen bijvoorbeeld, dat ze respect voor elkaar en hun meerdere hebben.”

Henriëtte van Bekkum-Sachs


Mevrouw van Bekkum-Sachs, 17 November 2012 te Stadskanaal

Wat wij allemaal wel niet kunnen leren van mevrouw van Bekkum-Sachs. Henriette heeft ons laten inzien hoe dankbaar wij mogen zijn om vandaag de dag in vrijheid te kunnen en te mogen leven. Wat een voorrecht het is om een oorlog loos bestaan te kennen, in ieder geval in eigen omgeving. Om nooit zorgen te hoeven hebben over of er genoeg eten en drinken zal zijn, schoenen of kleding. Om in een land te leven waar huisvesting, gas, water en licht vanzelfsprekend zijn en in een land te leven waar goede gezondheidszorg in elke uithoek geboden kan worden en wordt. Henriette had het zo makkelijk niet, maar ze heeft zich er doorheen gevochten. Clichés over leven in vrijheid hoort eenieder van ons genoeg, maar zo’n ingrijpend verhaal als dat van Henriëtte laat een mens zijn zorgen nog eens heroverwegen. ‘Zorgen’. Henriëtte heeft helaas geen oorlog loos bestaan mogen kennen, desalniettemin heeft ze haar leven, na een target geweest te zijn van een man die 6.000.000. anderen met hetzelfde geloof alleen daarom heeft vermoord, weer op de rit gekregen. Henriëtte van Bekkum-Sachs, een vrouw die nuchter kon blijven over hetgeen haar was overkomen en altijd heeft gehandeld en gedacht uit gezond verstand, een vrouw die altijd een heldere kijk op de wereld heeft gehouden.

Trivia

  • In Bourtange is een Joods monument opgezet, een plaquette met een davidster van natuursteen, deze is 1 meter bij 1 meter 40. Hierop staan de namen van haar familieleden, die zijn omgekomen door toedoen van de Duitse bezetter.
  • Henriëtte is medeoprichter van ‘Vereniging Vrienden van de Synagoge Bourtange’, ook was zij de secretaresse van deze vereniging.
  • Haar zoon Wout heeft een Joodse studentenvereniging opgericht, IJAR.